Bede

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Bede

Oorspronkelijk het verzoek van de landsheer aan zijn onderzaten om geldelijke hulp bij de uitoefening van zijn taak als landsheer. Vandaar de benaming bede ook voor de opgebrachte som. Voor het eerst bekend in Zeeland in het begin der 14e eeuw, voor het laatst in 1573; aanvankelijk incidenteel geheven, later ieder jaar (jaarbede). In feite een grondbelasting, een vast bedrag per gemet. Nieuw land bleef na de bedijking gedurende zeven jaar (een heventijd lang) vrijgesteld van bedeheffing. Ook sommige geestelijke goederen genoten vrijdom van bede. In de ambachten werd de bede over de belastbare grond geïnd door de ambachtsheer. Deze behoefde niet de volledige opbrengst af te dragen aan de grafelijke rentmeester steenrol). Hij betaalde `schoot' slechts over een bepaald aantal gemeten, waarvan de oppervlakte de omvang van het ambacht `steenschietens' voorstelde. Over de resterende oppervlakte, het Vrije' van het ambacht, streek de ambachtsheer zelf de bede opbrengst op. Soms echter bepaalde de landsheer, dat de bede moest worden opgebracht over zowel het ambacht steenschietens als over het Vrije, tezamen vormend het `ambacht bij der Brede' schot).


AUTEUR

A.C.F. Koch

LITERATUUR

A.A. Beekman, Dijk- en waterstaatsrecht I, 124-125; 226-230. Fruin, Schot en bede, 55-95. Fruin, De provincie Zeeland. 15-21. Gosses, Rechterlijke organisatie, 43.