Bankwezen
Bankwezen |
---|
Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984
De ontwikkeling van het bankwezen in Zeeland komt grotendeels overeen met die van de andere voornaamste gewesten in de Nederlanden en andere Westeuropese landen. Het wisselen en uitlenen van geld als beroep gaat tot ver in de geschiedenis der mensheid terug (Babylon, Griekenland en Rome). Waar een geregeld postverkeer ontbrak waren de geldwisselaars van groot nut. Met de val van Rome verdween ook het beroep van geldwisselaar dat aan het einde van de Middeleeuwen in Noord-Italië weer terugkomt. De koopman vertrouwde de bankier (geldwisselaar) zijn beschikbaar geld toe om dit in zijn onderneming te gebruiken tegen een aandeel in de winst. Het bedrijf van de wisselaar ontwikkelde zich tot dat van bankier (Italiaans: banchière). Reeds in de 13e eeuw zijn de Italianen in vele plaatsen van Europa als zodanig werkzaam. De straten waar de Italiaanse geldhandelaren hun beroep uitoefenden droegen doorgaans de naam Lombardstraat, naar de Lombarden die in de Middeleeuwen met de Joden een groot deel van het krediet in handen hadden. Eerst met de zg. giroen wisselbanken zijn de eerste banken in de eigenlijke zin van het woord in Europa ontstaan, waarbij Venetië in 1171 het voorbeeld gaf en eerst veel later in de noordelijke gewesten. Voor een historisch overzicht is het van belang om de lomberd te noemen, welke vanaf de 14e eeuw ook in de steden van Zeeland bestond en later overging in de banken van lening. De meeste gegevens over deze werkzaamheden, waarover in de regionale geschiedschrijving relatief weinig te vinden is worden ons verstrekt door mr. G.A. Fokker, die in 1878 een uitvoerige verhandeling voor het Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen schreef, getiteld 'De Lomberd en de Bank van Leening te Middelburg'. Deze bekwame schrijver wijst op de hoogst merkwaardige geschiedenis van de Middelburgse leenbank en betwijfelt of men onder de gelijknamige inrichtingen in ons land er één zal aantreffen die een dergelijke eenzijdige ontwikkeling kende. De bank leende nl. niet al leen geld aan minvermogenden tegen onderpand, maar nam ook gelden op wissel en interest in bewaring, die weer tegen zakelijke of persoonlijke zekerheden werden uitgeleend. Alvorens de geschiedenis van de Middelburgse Bank van Leening wordt vermeld, dient te worden medegedeeld hoe het in Middelburg met het lenen op pand gesteld was vóórdat de stad een huys van leeninghe oprichtte. Reeds in de 13e eeuw waren de Lombarden overal in Vlaanderen, in Holland en in Utrecht verspreid, maar het oudste bericht omtrent `het tafelhouden' (de geldwisselaars in Italië hielden een open tafel (banco) vóór of in hun huizen) te Middelburg is te vinden in de rekening van de Rentmeester Bewesten Schelde, Jan Heyndrickzoon, over 1331/32, waarin een uitgaaf van 20 pond voorkomt wegens door den rendant aan een zekere Benetoen van Brugge endiens gezellen, `lombarden in Middelburg', betaalde penningen. Daarna komt men in de rekeningen regelmatig verwijzingen tegen naar genoemde lombarden. In mei 1374 heeft hertog Albrecht een octrooi gegeven aan Poerdsevale, Anthonis, Andriess en Symon Rogeers en aan nog anderen `van den huse van Middelburgh' die daarbij, voor de tijd van 21 jaren vergunning kregen om aldaar tafel te mogen houden tegen een jaarlijkse recognitie van 100 oude schilden. Uit een charter van 1280 zou kunnen worden opgemaakt dat reeds toen in Aardenburg lombarden aanwezig waren. Toen nl. de Stapel of Factory der hanzesteden van Brugge naar Aardenburg werd verplaatst en ook de Spaanse kooplieden zich naar Aardenburg verplaatsten verleende graaf Guy van Dampierre, graaf van Vlaanderen, aan Aardenburg het recht van een wisselbank. Hijzelf stelde die in en gaf hem in leen aan Rogeer de Hercheeberghe tegen een jaarlijkse rente van tien pond. Op 9 mei 1306 werd op last van graaf Robert van Bethune, graaf van Vlaanderen, een onderzoek ingesteld door Jan van Menen en Gillis de Bruec, ridders, naar de twisten tussen Aardenburg en Brugge over het wisselrecht en een diefstal van geld. Ook met de lombarden te Sluis hadden de lombarden te Middelburg relatie. De geoctrooieerden hadden het monopolie van het bedrijf binnen Middelburg en genoten bovendien vele andere voorrechten. Zij waren o.a. vrij van alle schattingen en beden, cynzen en tollen jegens de graaf. Hun goederen mochten niet in een andere stad worden gearresteerd terwijl er ook geen onderzoek mocht worden ingesteld naar vroegere misdrijven. Gestolen goederen tot pand gegeven behoefden niet te worden teruggegeven dan tegen voldoening van interest en kosten. Zij konden hun schuldenaren doen gijzelen door de 'tooremeister' (cipier) van de graaf. Uit al deze buitensporige voorrechten boven andere burgers blijkt hoezeer de uitoefening van het beroep der lombarden op prijs werd gesteld. Merkwaardig is dat tot 1440 meest Hollandse namen voorkomen en van 1440 tot in 1600 hoofdzakelijk Italiaanse namen. Fokker meent dat de vroegst geoctrooieerden agenten waren van een groter gezelschap Lombardiers die in de Nederlanden gevestigd waren. In 1403 werden van de lombard Bonifaes Trabukin alle pretenties door de graaf vernietigd daar hij wegens breuken al zijn goed verbeurd had o.a. zijn huis in de Gortstraat, hetgeen de graaf aan zijn bastaardneef Dirk van Maarsen schonk. Uit de grafelijke rekeningen kunnen vanaf 1438 vrijwel alle elkaar opvolgende lombarden worden aangewezen, die bijna allen hun tafel in de Lombardstraat hielden. Het waren: 1438-1440 Constant Valentijn, 1440-1450 Symon du Solier en Willem Cazul,1450-1458 Raphael de Drue, 1458-1469 Jan en Mathieu de Drue (in de Noordstraat, tussen Lombardstraat en Penninghoek), 1469-1472 Thomas Rombout, 1472-1484 Jan de Drue, 1484-1493 Mathias Anya en na 1493 diens neven Bastiaan en Dominique Anya, waarna een onderbreking volgt tot 1527 wegens een door Margaretha van Parma uitgevaardigd plakkaat tegen het geldlenen. Van 1527-1537 Antheunis Armelijn, 1537-1547 Jacob Bois, die zijn recht overdeed aan Dominicus Pierre Vivi, 1547-1565 Louis Pourquin, 1565-1574 Louis Perquin en Francois Corbelin. Onder de Republiek: 1574-1578 Francois Massazia. In 1578 werd bij resolutie van de Staten van Holland en Zeeland, te Gorkum bijeen, het recht tot regeling van de bankenvan lening aan de stedelijke besturen opgedragen. Van die tijd af is de zaak an de leenbanken in handen van de stedelijke besturen tot op het Koninklijk Besluit van 31 oktober 1826. In 1584 gunde de stad Middelburg de tafelhouding voor 10 jaren aan Jan Francois tot 1594, in welk jaar de tafel werd overgenomen door Alexander de Florano (in de Zusterstraat) die dit tot zijn dood in 1632 heeft gedaan. Het in 1595 aan de Florano door de stad gegeven octrooi verstrekt ons enige gegevens nl. de pacht 150,oplopend tot 1000,-'s jaars. Er waren gelijkluidende voorwaarden voor alle tafelhouders in de Nederlanden vastgesteld, speciaal ten aanzien van de onderpanden, duur der belening, executievoorwaarden enz. en de interest werd van 32,5 tot 213/5 per jaar verminderd. Eerst in 1636 werd in Middelburg de Stadsleenbank opgericht en bij resolutie van 6 januari 1652 werd aangekondi g d dat er te Hulst een Bank van Lening zou worden opgericht, welke in een resolutie van 11 februari 1794 nog werd vermeld. De Stadsleenbank behoefde merkwaardigerwijze niet de goedkeuring van de Staten van Zeeland, zoals die van Rotterdam (1635) wel de goedkeuring van de Staten van Holland behoefde. De Bank werd gevestigd in het monumentale pand in de St.Janstraat hetwelk in 1940 door oorlogsgeweld werd verwoest. Het beheer van de Bank werd gevoerd door twee uit het college van Wet en Raad benoemde commissarissen aan welke van 1672 tot 1700 twee commissarissen uit de burgerij waren toegevoegd. De eerstbenoemden waren Hendrik Thibaut en het raadslid Johan van der Stringe. Zij waren verantwoordelijk tegenover de Raad, waarvoor zij de eed aflegden. Zij dienden zelf de boekhouding te verzorgen en de kas te houden. Tezamen ondertekenden zij schuldbekentenissen wegens deposito uitgebrachte gelden. Aanvankelijk traden deze commissarissen jaarlijks af, maar naderhand bestond de mogelijkheid te 'continueren'. In 1646 deed zich de vreemde situatie voor dat Steven Becker, regerend burgemeester, commissaris was. Het personeel van de Bank was vrij talrijk t.w. 12 man waarvan de opperboekhouder Gillis van Rijkegem een tractement van 1.000,-- per jaar genoot. De commissarissen hielden hun kas bij de wisselbank en bemoeiden zich persoonlijk vrijwel niet met belenen van panden. De rente voor kleine panden benedenf.100,-- bedroeg 16¼ %, voor de middelbare panden (van f.100,-- tot f. 500,--) 9 3/5% en voor de grote panden (boven de f. 500,--) 8%. Deze rentevoet nam men geheel over, evenals in Vlissingen, uit de Amsterdamse verordening. De werkkring van de Bank was van de aanvang af grotendeels anders dan men zich van een leenbank voorstelde. Op grote panden werden tegen een rente van 8% gelden geleend, waarbij allerlei koopwaren, juwelen, rentebrieven, obligaties enz. door kooplieden ter financiering van hun handel werden geaccepteerd; zelfs huizen en landerijen en andere onroerende goederen werden verbonden. In 1637 reeds leende de Middelburgse leenbank f 473.730,(78.955 fHl) op bijna 30.000 panden waarvan ongeveer f. 300.000,-- op 64 grote panden, waaronder beleningen van f. 20.000,--tot f 30.000,--. De stad Middelburg beoogde met de oprichting van de leenbank niet uitsluitend zorg te dragen voor de 'armen' maar wel degelijk een kredietinstelling in het leven te roepen, die op een weer andere wijze dan de in 1636 opgerichte wisselbank, de kooplieden en reders in hun ondernemingen behulpzaam zou kunnen zijn. Aanzienlijke sommen werden door de leenbank geleend aan de Westindische Compagnie en aan de vaste (wilde) kust, later Nova Zelandia genaamd. De leenbank week voor de grote panden af van de haar door de ordonnantie toegestane 8% en zette geld uit tegen 7, 6¼% en 5%, welke laatste rente aanvankelijk als minimum gold maar wegens nieuwe toevloeiing van gelden werd de rente ad 6¼% van een lening van f 500.000, aan de Westindische Compagnie in 1662 tot 3 procent teruggebracht en in 1665 zelfs tot 2 procent. De bank kwam aan de ze ruime middelen doordat zij tevens als de positobank fungeerde. Krachtens de Ordonnantie op de Weeskamer werd het toegestaan om gelden van wezen bij de leenbank in deposito te geven zodat men niet uitsluitend op hypotheken was aangewezen.
Ook de stad Middelburg maakte spoedig gebruik van deze krediet mogelijkheid en nam tegen afgifte van schuldbekentenissen aan de leenbank en aan de wisselbank aanzienlijke bedragen op, welke van 1664-1673 tot ruim f 1,5 miljoen opliepen. In 1671 beliep het bedrag aan deposito bij de bank ruim f 2,7 millioen hoewel er zich vanaf 1659 reeds verliezen gingen voordoen. De bank ging nl. ook speculeren met de haar toevertrouwde gelden o.a. door het geldschieten op bodemerij van schepen der Westindische Compagnie. Bovendien leende men ook gelden in het buitenland uit. Onregelmatigheden, gepleegd door commissarissen en ook personeel, waren geen uitzondering; zo leende o.a. de burgemeester Cornelis Westdorp ruim f 36.000,— van de leenbank voor zijn privé-activiteiten, waarop de bank ruim f 13.000,— is tekort gekomen. De bank ging steeds meer achteruit en was in 1672 niet in staat de interest van haar obligaties te betalen. Een faillissement kon worden voorkomen door een schikking met de crediteuren te treffen, hetgeen met grote moeilijkheden gepaard ging. De grootste debiteur was de Westindische Compagnie, welke met te weinig eigen kapitaal riskante ondernemingen had gefinancierd met kredieten van de leenbank. De Compagnie had in 1651 o.a. al haar bezittingen in Brazilië verloren, waardoor zij in verval was geraakt. De leenbank heeft dan ook tot de opheffing van de Westindische Compagnie in 1674 zeven ton Gouds aan haar verloren. Andere insolvente debiteuren waren de Godshuizen en de Diaconie. Op de balans der leenbank werden deze insolvente debiteuren evenwel als volwaardig opgevoerd. De oorlogsverklaring in april 1672 door Frankrijk en Engeland aan de Republiek bracht de wisselbank en de leenbank in grote moeilijkheden, als gevolg waarvan de wisselbank werd gesloten daar zij niet meer aan haar verplichtingen kon voldoen. Kooplieden, burgers en gilden eisten opening van zaken en er ontstond openlijke revolutie tegen de verantwoordelijke regenten van de stad. Het heeft vele jaren geduurd alvorens er weer enige sanering tot stand kwam. De stad Middelburg werd verplicht bepaalde accijnzen, bv op turf, brandhout, wijn enz. aan de leenbank af te staan. In 1676 werd een loterij uitgeschreven, waarbij men de loten ook kon betalen met obligaties van de leenbank. De te winnen prijzen bestonden uit Heerlijkheden of gedeelten daarvan; obligaties op de Westindische Compagnie, vier windmolens op de bolwerken, de haringpakkerij tegenover de Bellingbrug. De Heerlijkheden waren die van Brigdamme, St.-Laurens, Ritthem, Oost-Souburg, Kleverskerke, Domburg, Domburg buiten, Westkapelle, Oostkapelle, Welsinge, Schellach, Poppenroede-Ambacht, Hoogelande en St.-Janskerke. De opzet mislukte, mede wegens de aard der prijzen, waarna genoemde Heerlijkheden publiek werden verkocht tegen betaling in obligaties op de leenbank. De verkopen geschiedden in 1679 en brachten bijna f 500.000 op, waaronder 80.000 voor de Heerlijkheid Westkapelle aan mr. Maarten Veth en die van Domburg voor f. 76.000,-- aan Eduard v.d. Perre. Ook met de Westindische Compagnie, welke in 1674 door een nieuwe was vervangen werd afgerekend o.a. door verkoop van pakhuizen.
De geschiedenis der leenbank en de wisselbank gunt ons een blik in de vroegere openbare huishouding van een overigens bloeiende handelsstad als Middelburg en op de gebrekkige soms laakbare wijze waarop de voormalige regenten van de stad zich van hun taak kweten. De verdere geschiedenis der beide, nauw aan elkaar geliëerde Stadsbanken' geeft geen aanleiding tot vermelding van bijzondere wederwaardigheden, hoewel de financiele administratie van de stad Middelburg tot aan de Franse tijd op een nogal ingewikkelde manier door die van genoemde banken blijft heenlopen. De leenbank werd in 1678 weer verpacht. In 1813 werd de leenbank weer rechtstreeks onder het gezag van de stad gebracht en had verder geheel het karakter van een steunverlenende bank. De in 1614 opgerichte Wisselbank had een monopolie als instelling voor geldwissel en handel, welke in die tijd, waarin nog geensprake was van een landelijke munteenheid, maar waarin de meeste gewesten en steden hun eigen munt bezaten, een nuttige functie vervulde. Voorts strekte het werkterrein van deze stedelijke bank, de belangrijkste in de Nederlanden na Amsterdam, zich uit tot het verschaffen van wissels op andere plaatsen respectievelijk buitenland ter begunstiging van de handel in binnenen buitenland, alsmede voor particulieren, het openen van rekeningen in courant geld en in bankgeld. Ook deze instelling werd in de loop van de 17e eeuw regelmatig met problemen geconfronteerd, waarbij ook weer de verwevenheid met de overheidsfinanciën de aandacht trekt. Ook voor de wisselbank zijn de jaren 1672 e.v. zeer bewogen.
De Oostindische Compagnie drong weer ernstig op betaling van de haar toekomende gelden van 56.000 ponden Vlaamsch aan. De gecommitteerden uit de vergadering der Heren Zeventien dreigden zelfs op grond van akte van borgtocht, tegen de regerende en oud-burgemeesters een gerechtelijke vervolging te zullen instellen. Na langdurige onderhandelingen gelukte het de bewindhebbers van dit laatste af te doen zien mits voorlopig een som van 40.000 Carolus guldens werd uitbetaald. In 1678 slaagden Wet en Raad van Middelburg er in om de bewindhebbers der Oostindische Compagnie te bewegen om de verkoop van de goederen der Compagnie weer per bank te doen betalen. In 1678 werd de bank weer voor het publiek opengesteld. In 1681 werd de rest van de oude schuld aan de Compagnie, t. w. ruim f 4.000,-- terugbetaald. Daarna ging het met de wisselbank allengs weer in stijgende lijn daar de revenuen voor de stad weer konden worden aangewend voor publieke werken, zoals het uit diepen van het dok in 1696 en in hetzelfde jaar herstel van de beelden aan de gevel van het stadhuis. In 1702 werd besloten dat de commissarissen van de bank een kwart van de winst zouden genieten en tevens dat onderdanen van vijandelijke mogendheden steeds vrijelijk over hun tegoed bij de bank zouden kunnen beschikken. Regelmatig bleven zich echter moeilijkheden voordoen, welke ten dele ook wel voortvloeiden uit de minder gewenste verwevenheid van het stadsbestuur en dat van de bank. Herhaaldelijk moest men aandringen op een behoorlijke verantwoording, het gemis waaraan weer duidelijk bleek bij een omvangrijke fraude in 1702 door de kassier Denderbek, wiens leven een tragisch einde vond op een zondagmorgen in het Molenwater `regt voor de woning van een seer befaamde hoer'. In 1711 verzocht de Oostindische Compagnie aan de bank de gages harer matrozen 'in Banco uit te betalen' hetgeen resoluut geweigerd werd als zijnde een 'ontoelaatbare nieuwigheit'. Uit verschillende resoluties in de 18e eeuw blijkt dat er sprake is van concurrentie met de wisselbank te Amsterdam. Deze laatste slaagde er in om betalingen van de Zeeuwse Kamer der Oostindische Compagnie via haar instelling te doen geschieden zo dat in 1728 door de wisselbank te Middelburg werd besloten om een som gelds te deponeren bij de Amsterdamse wisselbank teneinde te verhoeden dat de betaling der goederen, door de Compagnie te Middelburg verkocht, bij de Amsterdamse wisselbank zou plaatsvinden. In 1737 gelastte het stadsbestuur van Middelburg de bank van lening haar de 25.000 ponden Vlaamsch, die de stad vroeger aan deze instelling had verstrekt, terug te betalen. Voor zover zij hiertoe niet in staat was zouden de gelden door de wisselbank kunnen worden geleend. Ook hier zien wij weer de verbondenheid van de beide stadsbanken met de stedelijke overheid. In 1742 werd besloten dat het opnemen van geld bij de wisselbank ten behoeve van de stedelijke instellingen (diaconie, het oude mannen- en vrouwenhuis, militie, kerkmeester enz.) voortaan zou geschieden door bemiddeling van de bank van lening, die voor het geld dat zij van de wisselbank leende 3'% interest moest betalen. In 1767 werd f 5.000,-- geleend aan de bank van lening welke op haar beurt het bedrag als participatie van de stad Middelburg in de Westindische plantagelening, geëntameerd door burgemeester Van der Helm Boddaert, bestemde. Deze negotiat ie ten behoeve van de Zeeuwse planters in Essequebo en Demerary is slechts ten dele geslaagd en later, toen de Nederlanden onder Franse bezetting kwamen, geheel te gronde gegaan. In 1794 geraakte de wisselbank in moeilijkheden daar de Staten van Zeeland hun verplichtingen tegenover de bank niet nakwamen, evenals zij dit tegenover de stad Middelburg niet deden, welke schulden f 200.000,-- respectievelijk f 350.000,-- bedroegen en welke situatie leidde tot de gedeeltelijke sluiting van de bank. Daarbij konden de rekeninghouders slechts over 1/5 gedeelte van hun tegoed beschikken. Enige maanden later werd een accoord getroffen met de gecommitteerden van de saldohouders t.w. G.F. Meynders, D.J. de Superville en Marius Tak, waarbij een uitstel van verplichtingen voor vier maanden werd verleend. De passiva en activa hielden elkaar wel in evenwicht maar voornamelijk betrof het een liquiditeitsprobleem. In 1802 werd door deze gecommitteerden een uitvoerig request bij het staatsbewind der Bataafsche Republiek ingediend om spoedige afdoening der schuld te verkrijgen die de Republiek tegenover de stad Middelburg had. Onder bepaalde bindende voorwaarden stelde genoemd bewind de wisselbank in staat aan de vroegere verplichtingen van de Staten van Zeeland te voldoen, waarbij tevens een nieuwe ordonnantie voor de wisselbank werd uitgevaardigd. Deze behelsde dat de wisselbank, welke vanaf 1794 gesloten was geweest, weer geopend werd in haar status van stedelijke bank, evenwel gebaseerd op meer moderne beginselen met een college van vier stedelijke commissarissen welke hun beleid dienden te laten goedkeuren door vijf gecommitteerden. De heropening van de bank vond plaats op 6 januari 1806. Aldus hernieuwd en gewijzigd heeft de Middelburgse Wisselbank nog tot 1879 bestaan. Het karakter van de bank was nu echter, zoals uit de ordonnantie van 1802 reeds blijkt, zeer verschillend van de oorspronkelijke opzet. De verdere ontwikkeling van deze instelling gedurende de 19e eeuw kan dan ook niet meer gerekend worden tot de geschiedenis van dwisselbanken. Na de Franse tijd was het economisch leven in Zeeland weinig florissant wat zich ook weerspiegelt in het bankwezen. De overheidsbemoeiing met het bankbedrijf leidde voorheen niet tot die mate van solvabiliteit die voor het bankwezen noodzakelijk was. Het was dan ook in de 19e eeuw dat de particuliere gelden effectenhandel steeds meer terrein won. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, opgericht in 1793, nam het initiatief tot het oprichten van plaatselijke spaarbanken, in 1819 te Vlissingen, Middelburg en Zierikzee. Deze instellingen, welke geen inststreven beoogden, voorzagen in een behoefte aan het onderbrengen van spaargelden op een eenvoudige en goedkope wijze. Bij het uitzetten der gelden door de rente spaarbanken speelden vaak ideële motieven een rol. Zij hebben ook bijgedragen aan de materiële vooruitgang in de provincie. De spaarbanken hadden evenwel geen taak in de voorziening in de kredietbehoeften van de handel en opkomende industrie. Hierin voorzagen de particuliere bankiers die lange tijd aan de beperkte kredietbehoefte konden voldoen, maar die in de loop van deze eeuwplaats maakten voor de steeds in omvang toenemende grootbanken. Van de particuliere bankiers in de steden van Zeeland uit de 19e eeuw dienen o.m. vermeld te worden: Abraham van den Broecke (1814) aan de Vlasmarkt tegenover de Kromme Weele, welke firma later uitgebreid werd tot Van den Broecke, Luteyn en Schouten, kantoorhoudende in de Wagenaarstraat. Anderen waren I. Boasson Zoonen (1847) in de Langeviele en voortgezet in 1932 door de Twentse Bank, sinds 1964 Algemene Bank Nederland (ABN) na fusie met de Nederlandsche Handelmaatschappij; L.E. Hendrikse (1858) aan de Rouaanse kade, in 1899 als Hendrikse Co's Bankiers en Effectenkantoor aan de Houtkade en in 1940 overgegaan in de Incassobank; J.A. Tak en Co (1859) aan de Groenmarkt, voortgezet door de Amsterdamse Bank in 1945; J .A. Zip Co (1865) in de Molstraat, later Zip Van Teylingen aan de Dam zuidzijde, in 1928 overgenomen door de Amsterdamse Bank, later Amrobank (in 1964 ontstaan door fusie van Amsterdamse Bank met Rotterdamse Bank); Van de Kreke de Kam en Co, in 1928 voortgezet door de Nationale Bank Vereniging; Bank Hondius & Zoon (1890) aan de Vlasmarkt, in 1976 overgenomen door de Amrobank. In Vlissingen waren het J.C. de Koster & Co (1877) in de Korte Walstraat, voortgezet in 1916 door de Nationale Bank Vereniging en P.J. Siegers & Zoon (1865) in de Nieuwstraat. In Zierikzee werd in 1877 opgericht aan de Oude Haven de Firma R. Koole & Zoon, in 1954 overgenomen door de Twentse Bank. In Terneuzen was het de Firma F.S.P. Wijnman (1885) en in Hulst Louis van Waesberghe-Janssens (1871), welke firma in 1934 werd geliquideerd. In Goes werden in 1871 opgericht de firma's Franssen van der Putte & Zoon, in 1916 in de Rotterdamse Bank overgegaan en Van Heel & Co in de Klokstraat (in 1940 Incassobank), alsmede in 1890 De Kanter & Hordijksbank in de Wijngaardstraat. In de crisistijd van de dertiger jaren kwamen enige der genoemde firma's in liquiditeitsmoeilijkheden wat veelal leidde tot overname door landelijke banken. De conjuncturele groei in de 20e eeuw van ambachtelijk naar modern industrieel bedrijfsleven bracht grotere bedrijfseenheden, ook op het terrein van het gelden kredietwezen welke tendens zich nationaal en internationaal manifesteerde. Een zeer vermeldenswaardige positie bouwde het Cooperatieve Landbouwkrediet vanaf de 20er jaren zich op, speciaal op het platteland. De plaatselijke kantoren, onafhankelijk en aangesloten bij de Raiffeisenbank (Utrecht) en de Centrale Boerenleenbank (Eindhoven) vormen thans een dicht net over de provincie Zeeland, met de laatste jaren ook vestigingen in de steden. In 1972 kwam er een fusie tot stand tussen `Utrechtse' en 'Eindhovense' en ontstond de Rabo' bank als overkoepelende instelling. Doordat het dienstenpakket van de Rabobanken en spaarbanken in maart 1970 gingen de Nutsspaarbanken te Middelburg en Vlissingen een fusie aan de laatste jaren steeds meer uitgebreid werd, waardoor het aanhouden van cliëntenrekeningen op allerlei financiëel terrein, zoals salarisrekening met rentevergoeding, beleggingsrekening, depositorekening, bankgiro enz., is het verschil met de handelsbanken belangrijk minder geworden. Door het vervagen van het onderscheid tussen handels- en spaarbanken is een gewijzigde situatie ontstaan ten aanzien van voorheen. De moderne bank, ook in Zeeland, presenteert zich aan het publiek op een efficiënte wijze tot in alle buitenwijken der steden en in vrijwel iedere plattelandsgemeente. De bankadministratie is thans vrijwel geheel geautomatiseerd. Hoewel een geheel andere functie dan de handelsbank of spaarbank, dient volledigheidshalve nog vermeld te worden dat de Nederlandsche Bank NV in 1864 een bijkantoor opende te Middelburg met in de voornaamste plaatsen in de provincie zg. correspondentschappen. Als bijkantoor van de circulatiebank heeft zij als 'bankiersbank' vooral een taak ten opzichte van de handelsbanken.
AUTEUR
P. v.d. Veen
LITERATUUR
G.A. Fokker. De lomberd. G.A.Fok ker, Spaarbank wezen. Van Dillen, Wisselbanken.
AFBEELDINGEN
Middelburg, Huis van Lening, verwoest 1940. Middelburg, Vlasmarkt, bank Hondius en Zoon. Middelburg, voormalige Wisselbank; plan vooreen nieuwe gevel aan de Giststraat.