Anthonie de Huybert/EvZ1982-1984
(Zierikzee ged. 11 april 1583 - Leiden 1644 of later). Taalkundige. Studeerde te Utrecht letteren en rechten, werd in 1610 stadsadvocaat van Zierikzee, woonde daarna in Amsterdam waar hij misschien Vondel heeft leren kennen, keerde in 1612 naar Zierikzee terug, waar hij raad en schepen werd. In 1618 werkte de jonge Constantyn Huygens (1596-1687) enkele weken op zijn kantoor om in de rechtspraktijk te worden ingewijd. Cats verzocht Huygens zijn medewerking aan de ‘Zeeusche Nachtegael’; hij zond hem het handschrift van zijn ‘Voorhout en het Costelick mal’, die wegens hun uitvoerigheid niet in de ‘Zeeusche Nachtegael’, maar afzonderlijk bij dezelfde uitgever werden uitgegeven (1622). Het laatstgenoemde gedicht droeg hij aan Cats op. In zijn ‘Otia of ledige uren’ (1625) nam hij een gedicht ‘Aen myne vrinden in Zeeland’ op. Het is mogelijk dat de familie Huygens oorspronkelijk uit Zeeland (Schouwen?) afkomstig was; het feit dat Anthonie de Huybert Huygens met neef aansprak zou daarop kunnen wijzen. Een sluitend bewijs is echter niet te leveren. In 1622 vestigde De Huybert zich opnieuw in Amsterdam, om zich aan wetenschappelijke arbeid te wijden. Hij nam deel aan de samenkomsten van Vondel, Hooft en andere letterkundigen die zich met Nederlandse taalkunde bezig hielden. Al in 1623 vertrok hij naar Leiden, waar hij zijn vertaling van ‘De Psalmen des Propheeten Davids’ (1624), die de vertaling van Datheen echter niet kon verdringen, heeft uitgegeven. In de inleiding heeft hij zijn spelling en taalgebruik toegelicht; deze heeft op het werk van latere taalkundigen grote invloed gehad. Vondel droeg aan hem zijn ‘Amsterdamsche Hecuba’ (1626) op. Een poging van de magistraat van Zierikzee hem te Leiden tot hoogleraar in de rechten te doen benoemen mislukte tot twee keer toe. Ook ontging hem de benoeming tot griffier van de Prins, waarop hij gehoopt had. Een gedicht ‘Hofwyck’, eerst in het Latijn geschreven, daarna in het Nederlands vertaald, bleef ongedrukt en ging verloren. Voor ‘Het lof der vrouwen’ (1643) van Johanna Hobius schreef hij een lofdicht.