Aardappelkelder
Aardappelkelder (aardappelkuil, aardappelput, aardappelbewaarplaats) |
---|
Kelder, eventueel onder het kaern’uus, waarin fruit en aardappelen voor eigen gebruik op de boerderij werden bewaard. Volgens Smallegange had de kelder een rond gewelf, een trap van vijf treden die begon achter een dubbel luik in het kaern’uus en werden er ook de boter en de room bewaard tot deze verhandeld werden.
Verspreiding en bouwwijze
Vooral in westelijk Zeeuws-Vlaanderen werden sinds de tweede helft van de achttiende eeuw op het boerenerf aparte aardappelkuilen gebouwd: stenen gewelven, tot een halve meter in de grond gegraven. Deze konden anderhalve meter hoog, twee meter breed en vier meter lang zijn en hadden een dikke gemetselde vloer. Met uitzondering van de ingang waren ze volledig bedekt met een laag grond van een halve meter dik en met gras overgroeid. Een enkele was met riet overdekt (Rilland). De ingang was meestal buiten, soms bevond zich een tweede ingang in een houten schuur waarin het karnkot was ondergebracht. Er werd dus ook boter en melk in koel gehouden.
Functie
Binnen konden aardappelen en ingemaakte groenten redelijk vorstvrij bewaard worden. Elders in Zeeland waren zulke stenen aardappelkuilen met name te vinden, aldus Smallegange, op kapitale boerderijen met meestal niet-Zeeuwse eigenaars. De aardappelen in deze kuilen of in de aardappelputten waren eventueel ook bestemd voor de handel. Een andere bewaarmethode voor aardappelen tijdens de winter was de hoop of aardappelput (‘aerrepelpit’ of ‘petatepit’). Dat was een circa 25 centimeter uitgediepte reep grond op het boerenerf van enkele meters lang. Soms lagen er verschillende kuilen naast en achter elkaar, al naar gelang de hoeveelheid te bewaren aardappels. Ze werden beschermd tegen regen en vorst door een laag stro. Bij strengere vorst werd de strolaag dikker gemaakt. Het stro werd met aarde verzwaard om het wegwaaien te voorkomen. Had de boerderij een erf met weinig ruimte, dan werd de aardappelpit op een veur’oôd (kopakker) van een stuk land dichtbij de boerderij gemaakt. Later in de twintigste eeuw werd voor het toedekken van de aardappelpit ook zeil / landbouwplastic gebruikt. Dat kon worden vastgelegd met grond, maar ook met stenen of oude buitenbanden van tractoren of auto’s.
Bij een warme en vochtige winter gingen de aardappelen kiemen en dan moesten de schoten (spruiten) eraf worden gehaald. De kuil moest worden ‘omgezet’: ze werd open gemaakt en men liet alle aardappels door de handen gaan om ze daarna weer in de ‘pit’ (put) te doen en met stro te bedekken.
Gebruik van de aardappelkelder
In het tweede kwart van de twintigste eeuw, met name in de tweede helft van de jaren twintig, werden op de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden veel aardappelbewaarplaatsen voor het vorstvrij bewaren van pootaardappels gebouwd. De initiatiefnemers waren ofwel particulieren (landbouwers) ofwel plaatselijke coöperatieve verenigingen, bijvoorbeeld afdelingen van een landbouwmaatschappij. Deelnemers moesten eventueel vóór de bouw ervan toezeggen dat zij een bepaalde ruimte (zoveel hectoliter aardappelen) in de bewaarplaats zouden afhuren. Voor de bewaarplaats werd een toezichthouder aangesteld. Bouwtekeningen voor aardappelbewaarplaatsen konden in de jaren twintig en dertig verkregen worden van de rijkslandbouwarchitect, verbonden aan het Instituut voor Landbouwwerktuigen en gebouwen in Wageningen.
Auteur
Jan Zwemer, 2013.
Bronnen
Literatuur
-W. Halfwerk, Cursus Streekeigen Erven in Zeeland (Goes, 1999) 31.
-G. Smallegange, Leven op ’t hof. Mensen en beesten op Zeeuwse boerderijen (Goes, 2005) 121.
-G. Smallegange, Op ’t hof. Boerderijen en boerenerven in Zeeland (Goes, 2001) 65-67.
-G. Smallegange, Rond ’t hof. Boerderijen en boerenleven in Zeeland (Goes, 2003) 141.