Klimaat
Klimaat |
---|
Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984
Onder het klimaat op een bepaalde plaats verstaat men het geheel der toestanden en verschijnselen in de atmosfeer die zich gedurende een lang tijdperk voordoen. Het klimaat wordt gekarakteriseerd door gemiddelden van atmosferische grootheden en ook door de frequentie waarmede de waarden (in het bijzonder de extremen) van deze grootheden voorkomen en wel gedurende een tijdvak van tenminste 30 jaar. De atmosferische grootheden hebben betrekking op de temperatuur, neerslag, zonneschijn, luchtdruk, vochtigheid, wind, enz.; zij zullen in het hier volgende niet alle worden besproken. Als regel zijn de gegevens, die aan de orde komen, verkregen uit waarnemingen en metingen in het tijdvak 1931-1960. Zeeland heeft een zeeklimaat. Tot de voor naamste kenmerken ervan behoren de minder koude winters en minder warme zomers vergeleken bij de landinwaarts gelegen provincies. De nachten zijn over het algemeen minder koud dan bijv. in Brabant en Limburg hetgeen tot uitdrukking komt in de betrekkelijk hoge dagelijkse temperatuur, maar vooral in het voorjaar en in de zomer kan het in Zeeland overdag kouder zijn dan landinwaarts hetgeen blijkt uit de dagelijkse maximumtemperatuur, die dan veelal lager is dan in oostelijker gelegen streken. Ook waait het in Zeeland over het algemeen meer dan landinwaarts en veelal uit zuidwestelijke of westelijke richting. Hoewel de uitgestrektheid van het samenstel van eilanden en zeearmen, waaruit Zeeland bijna geheel bestaat, niet groot is komen plaatselijke verschillen in het klimaat voor die heel goed zijn waar te nemen. Deze worden enerzijds veroorzaakt door het grote verschil in warmtehuishouding tussen een water- en een landoppervlak en anderzijds door het grote verschil in wrijving die een luchtstroming ondervindt boven een watervlakte en boven land.
Temperatuur: In een zeearm wordt de zonnestraling voorzover deze niet door het water wordt teruggekaatst, in de bovenste laag water ter dikte van enkele meters geabsorbeerd. De daarbij vrijkomende warmte wordt door turbulente stromingen snel over de gehele watermassa tot op de bodem verdeeld. De dagelijkse wisselingen in de temperatuur van het water en ook die in de temperatuur van de lucht blijven daardoor klein. Op het land wordt de zonnestraling minder teruggekaatst maar meer geabsorbeerd door het aardoppervlak; de hierbij vrijkomende warmte kan niet, zoals in water, snel naar beneden toe worden overgebracht. Daardoor is alleen in de bovenste paar decimeters van de bodem iets van de invloed van de zonnestraling te merken. Vooral droge, zwarte grond kan daardoor sterk worden verhit; het grootste deel van deze warmte wordt aan de lucht afgegeven. In heldere nachten gebeurt het omgekeerde; dan koelt het oppervlak af door uitstraling van warmte waardoor de grond kouder wordt en bijgevolg ook de lucht wordt afgekoeld. Door dit alles zijn de dagelijkse wisselingen in temperatuur van de lucht boven land groter dan boven water (zie tabel I). Boven de zeearmen is het verschil van de dagextremen klein; het ligt ergens tussen dat van het voormalige lichtschip Schouwenbank en dat van Vlissingen. De duidelijk grotere waarden die betrekking hebben op St.-Annaland, zijn representatief voor het midden van alle grote eilanden. Tussen de twee uitersten ligt een ongeveer 5 km brede overgangszone die de kustlijn volgt en waarin duidelijke verschillen in temperatuur zijn waar te nemen. De gegevens ontleend aan metingen te St.-Jansteen, Oudenbosch en De Bilt zijn representatief voor de toestand in Vlaanderen, Brabant en voor gebieden nog verder landinwaarts. Plaatselijk kunnen afwijkingen van dit beeld voorkomen. Zo blijkt in een duingebied het geaccidenteerde en beboste landschap veel beschutting te geven; de gegevens verzameld in de duinen bij het pompstation te Haamstede sluiten volledig aan bij die van de laatste drie plaatsen van de tabel. Hetgeen in de vorige alinea is opgemerkt, geldt ook voor andere grootheden als dagelijkse maximum- en minimumtemperatuur en voor het aantal grensdagen waarop een bepaalde temperatuur wordt over- of onderschreden. Van de dagelijkse minimumtemperatuur kan worden gezegd dat deze het gehele jaar door in bijna iedere heldere nacht boven land lager of belangrijk lager is (in uitzonderlijke gevallen zelfs bijna 10°C) dan boven water. Als men zich van het centrum van een eiland naar de kust beweegt, is het vaak heel goed te merken (zie tabel II).
De dagelijkse maximumtemperatuur is in het voorjaar en in de zomer boven land vaak hoger maar nooit erg veel hoger (5'C is al uitzonderlijk) dan boven water. In najaar en winter zijn de verschillen meestal klein. Dit komt tot uitdrukking in tabel III waarvan men de gegevens kan verkrijgen door de overeenkomstige gegevens van de beide voorgaande tabellen te sommeren.
Tabel I: het gemiddelde verschil van de dagextremen (dagelijkse maximumtemperatuur verminderd met de dagelijkse minimumtemperatuur).
Tabel II: de maandgemiddelden van de dagelijkse minimumtemperatuur.
Tabel III: de maandgemiddelden van de dagelijkse maximumtemperat uur.
Ook in het aantal dagen per jaar waarop de temperatuur een bepaalde grens passeert, komt het verschil in klimaat in Zeeland en andere provincies tot uitdrukking. Deze aantallen dagen kunnen alleen worden vermeld als het desbetreffende station over een lange reeks metingen beschikt. In dit geval kunnen alleen Vlissingen, Oudenbosch en De Bilt worden vermeld. Uit deze tabel blijkt dat Zeeland ook een provincie is met minder dagen vorst dan landinwaarts gelegen streken. De vraag heeft zich voorgedaan of het aantal vorstdagen niet zou toenemen bij het afsluiten van de zeearmen, in het bijzonder in april en mei, de maanden die berucht zijn om de soms zeer schadleijke nachtvorst. Hoewel door het droogvallen van platen in de zeearmen het wateroppervlak wordt verkleind waardoor de kans op nachtvorst een weinig groter wordt, is de temperatuur van het water in de afgesloten zeearmen in deze maanden er zeker niet lager op geworden. Dit laatste zou eerder een afneming dan een toeneming va het aantal vorstdagen doen verwachten. Daarom ljiktd de uitspraak gerechtvaardigd dat het aantal dagen met schadelijke nachtvorst in Zeeland in het voorjaar nauwelijks zal veranderen als gevolg van het afsluiten van de zeearmen.
Wind: De baan en de diepte van de depressies bepalen de richting en de snelheid van de wind die ongeveer de helft van de tijd uit richtingen tussen zuid en west waait. Indien zich een luchtstroom van zee naar land beweegt, zal de lucht bij het passeren van de kustlijn plotseling worden afgeremd als gevolg van de grotere wrijving die de lucht boven het ruwe land ondervindt vergeleken niet die boven het betrekkelijk gladde zeeoppervlak. Deze afremming die zich uiteraard het eerst in de onderste lagen voordoet, is tot op steeds groter hoogte te merken naarmate de lucht zich boven land verder van de kustlijn af beweegt, op den duur tot ongeveer 1000 m hoogte. Indien zich een noordwestelijke luchtstroming over de beboste duinen van Schouwen beweegt, blijkt de windsnelheid op 10 in hoogte in de Oosterschelde op 5 km achter het eiland ongeveer 150o te zijn verminderd ten opzichte van de oorspronkelijke windsnelheid boven zee. Dit betekent dat de winddruk daar bijna 30 07 o minder is en dat het 5ermogen dat een zeilend schip aan de wind kan onttrekken, bijna 40% minder is dan op open zee. Met storm kan dit zeer welkom zijn; het voormalig eiland Goeree dankt er zijn naam aan. Hoe sterk de wind boven land wordt afgeremd, is afhankelijk van de weelderigheid van de begroeiing Dit komt duidelijk tot uitdrukking in de metingen van het tijdvak 1948-1962 op het voormalig vliegveld tussen Souburg en Vlissingen. Drie jaar na de inundatie (in 1948) was het jaargemiddelde van de windsnelheid bij Souburg nog 75% van dat op het lichtschip Goeree; naarmate Walcheren meer begroeid werd, daalde het percentage tot ongeveer 60. Het jaargemiddelde van de windsnelheid bedraagt in Vlissingen (Buitenhaven) 5,9 m/s en in De Bilt 3,6 m/s hetgeen bijna 40% minder is. Harde en stormachtige winden met gemiddelde snelheden van tenminste 15 m/s komen het veelvuldigst voor in de maanden oktober tot en met februari. In het gehele jaar is de windsnelheid in Vlissingen gedurende 1,2% van de tijd groter of gelijk aan 15 m/s. In De Bilt is dit slechts 0,2% van de tijd het geval.
Neerslag: In de tabel rechtsbv. is de gemiddelde hoeveelheid neerslag vermeld op een aantal plaatsen in de vier seizoenen en in het gehele jaar. Bijna 60% van de neerslag valt in de zomer (juni, juli en augustus) en herfst (september, oktober en november). Dit is voornamelijk een gevolg van de sterke toename van het aantal buien in juli. In de herfst ontstaan de buien veelal boven het dan nog betrekkelijk warme water van de Noordzee en worden vervolgens met de wind boven land gebracht. De regendagen, dit zijn etmalen waarin tenminste 1 mm regen valt, zijn vrij regelmatig over het jaar verdeeld. Gemiddeld valt overal in Zeeland op 125 dagen per jaar tenminste 1 mm neerslag, maandelijks is dit op 8 à 9 dagen het geval in de maanden maart-juni en op 12 à 13 dagen in de maanden november-januari.
Mist: Mist komt voornamelijk voor in de herfst en in de winter. Om mist te doen ontstaan zijn een kleine windsnelheid, een betrekkelijk lage temperatuur aan het aardoppervlak en een grote vochtigheid van de lucht noodzakelijk. Daardoor komt mist nogal eens voor als zich in de herfst een gebied van hoge druk boven Nederland bevindt, immers dan zijn de verschillen in luchtdruk klein en kan de afkoeling als gevolg van uitstraling van warmte groot zijn. Bovendien wordt de lucht dan vaak aangevoerd over betrekkelijk warm zeewater. In het voorjaar en ook in de zomer ontstaat de mist soms boven het relatief koude zeewater als de lucht voldoende vochtig is; met een westenwind kan deze dan het land binnendrijven. In het tijdvak 1955-1965 kwam mist met een zicht van minder dan 1000 m in Vlissingen gedurende 3,5% van de tijd voor, in Woensdrecht gedurende 6,5% van de tijd.
Onweer: Op gemiddeld 20 tot 30 dagen per jaar is op een willekeurige plaats in Zeeland de donder te horen. De helft van dit aantal onweersdagen komt in de zomermaanden voor. Aan de Noordzeekust komen in de herfst en winter de 'storm- of winteronweders' voor die veelal ontstaan bij stormachtige wind uit west tot noord aan de achterkant van een over de Noordzee naar het oosten wegtrekkende depressie. Over de ruimtelijke verspreiding van buien is in de jaren 1963-1967 veel onderzoek verricht met enkele honderden waarnemers in Zeeland. Hieruit kwam naar voren dat er drie voorkeursbanen bestaan die vaak door (onweers)buien worden gevolgd. Hierlangs valt dan ook de meeste hagel. De richting van deze banen is ZW-NO; zij tekenen zich tijdens een onweerstoestand het duidelijkst af als de buien uit het zuidwesten komen op zetten. De voorkeursbanen zijn gelegen:
a. langs de kust over de koppen van de eilanden;
b. van Aardenburg via het Sloe, Ouderkerk en Oude Tonge naar Rotterdam
c. van Hulst over Woensdrecht en Oudenbosch naar het eiland van Dordrecht.
Tussen de voorkeursbanen b en c in was het aantal onweders ongeveer de helft van die op de beide voorkeursbanen.
Zon: De zon schijnt aan de kust meer dan landinwaarts; in Vlissingen scheen de zon in het tijdvak 1931-1960 gemiddeld 1630 uur per jaar, dit is gemiddeld 36% van de tijd dat zij boven de horizon was. In De Bilt en op het vliegveld Zuid-Limburg werd gemiddeld resp. 1572 en 1505 uur zon per jaar geregistreerd, dit is resp. 35% en 33% van de tijd dat de zon boven de horizon stond. De zonnigste maand is juni, de somberste maand is december. In de maanden oktober tot maart is het aantal sombere dagen groot, de zon scheen in Vlissingen op gemiddeld 102 dagen slechts 20% van de tijd dat zij boven de horizon was of nog minder. In de overblijvende zes maanden was dit op maar 52 dagen het geval.
AUTEUR
H. ten Kate, P.C.T. van der Hoeve, H. Kelder
LITERATUUR
J.H. Boer, Buien over het Deltagebied.