Nehalennia

Uit encyclopedie van zeeland
Versie door Maintenance script (overleg | bijdragen) op 20 mrt 2014 om 14:03 (Importing text file)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Nehalennia

Inheemse godin die in de Romeinse tijd, vooral omstreeks het jaar 200 na Chr., in Zeeland, met name in tempels bij het huidige Domburg en Colijnsplaat, werd vereerd. De naam Nehalennia wordt niet vermeld in de Latijnse literatuur, evenmin als de namen van de cultusplaatsen. De enige bron van onze kennis omtrent haar zijn de stenen monumenten die bij Domburg op 5 januari 1647 en later en in de Oosterschelde bij Colijnsplaat sedert 14 april 1970 zijn gevonden (en twee in de 16e en 18e eeuw te Deutz bij Keulen aan het licht gekomen en sindsdien verloren gegane stenen met inscripties). De naam, in de Latijnse inscripties op de monumenten meestal Nehalennia, soms Nehalenia of Nehalaen(n)ia gespeld, is niet Romeins. Juist als in het geval van (Hercules) Magusanus en Burorina (Westkapelle) betreft het een reeds vóór de komst van de Romeinen vereerde inheemse godheid. Voor de naam Nehalennia zijn vanaf de eerste ontdekkingen bij Domburg de meest uiteenlopende verklaringen te berde gebracht: Walcherse godin, Vriendelijke geefster, Scheepsgodin en zelfs Doodsgodin. De naam werd als Keltisch of Germaans beschouwd. Tegenwoordig neigt men meer naar de betekenis: leidster of stuurvrouwe; de naam zou behoren tot een 'Belgische' taal, die tussen Keltisch en Germaans in lag. De monumenten, meest van kalk- of zandsteen zijn, naast enkele beelden, vooral votiefaltaren. De benaming altaar (Latijn ara) wordt in de inscripties zelf gegeven. Wij noemen ze votiefaltaren omdat ze, eveneens blijkens de inscripties, op grond van een gelofte (ex voto) aan de godin zijn geschonken. Ze waren niet bedoeld als gebruiksvoorwerpen, bijv. als brandofferaltaren, maar als sierstenen ter opluistering van het heiligdom. Domburg. Op het strand bij Domburg kwamen in 1647 en latere jaren behalve ca. 40 altaren en beelden ook bouwresten te voor schijn. Wat vervoerbaar was werd geborgen en voor het merendeel in de kerk van Domburg opgesteld. In het jaar 1848 brandde de kerk af, hetgeen tot vernietiging of ernstige beschadiging van de daar aanwezige monumenten leidde. Gelukkig had kort tevoren, in 1845, L.J.F. Janssen, conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, in samenwerking met J. Ab Utrecht Dresselhuis, predikant te Wolphaartsdijk, een boek met goede afbeeldingen en beschrijvingen gepubliceerd. Behalve drie altaren in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en een in de Koninklijke Musea voor Geschiedenis en Kunst (Cinquantenaire) te Brussel is de rest eigendom geworden van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen en berust in het Zeeuws Museum te Middelburg. De tempel bij Domburg raakte na de Romeinse tijd in verval en werd door de jonge duinen overstoven. Na de vondsten in de zeventiende eeuw verdwenen door voortgaan de afslag van het land de aan de dag getreden fundamentresten steeds verder in zee. Van tijd tot tijd doken ze bij bijzonder laag water opnieuw op, maar de beschrijvingen van ooggetuigen maken ons niet veel wijzer over de aard van het gebouw dat er heeft gestaan. Colijnsplaat. Op 14 april 1970 viste schipper K. Bout uit Tholen met zijn schip, de Tholen 6 Johanna Cornelia (thuishaven Colijns plaat), in de Oosterschelde vier brokstukken van twee Nehalennia-altaren op. Na melding aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden ging men met dezelfde schipper in augustus/september 1970 en februari 1971 met behulp van sleepnetten de bodem van de 'Vuilbaard' op een diepte van ca. 25 m af zoeken. In de zomer van 1971 hebben duikers van de Genie hun medewerking verleend. De totale vangst is ca. 240 altaren en beelden, waarvan 70 geheel of nagenoeg geheel compleet, de rest fragmentarisch en veel Romeinse dakpannen, grote blokken tufsteen en enig aardewerk. Hier heeft in de Romeinse tijd een tempel gestaan op de oever van de toen veel smallere Schelde, vermoedelijk op het in de 17e eeuw geheel door de zee verzwolgen eiland Orizant. De tempel zelf is veel eerder, wellicht omstreeks het jaar 300 in zee verdwenen. Alles wat er stond viel vrijwel recht naar beneden en de resten ervan liggen nu op de zeebodem. Van de oorspronkelijke toestand van de bouwwerken kan men daar niets meer aantreffen. Men zal zich de tempel het beste zo kunnen voorstellen als de reconstructie van de `Gallo-Romeinse' tempel te Elst in de Betuwe. Altaren en Beelden. De altaren zijn betrekkelijk platte sierstenen met een gemiddelde hoogte van 50-100 cm. Het grootste is 1.43 m hoog, het kleinste 28 cm, beide uit de Oosterschelde. Bij sommige is een nis met in hoog reliëf de beeltenis van de godin uitgehouwen en daaronder een inscriptie; andere dragen op de voorzijde alleen een inscriptie. De zijkanten zijn veelal versierd met beeldhouwwerk, de achterkant soms eveneens en wel met een gordijn. De bovenkant heeft bijna steeds de vorm van een schuin dak, geschraagd door pilasters of zuilen, hetgeen, met de nis, duidelijk maakt dat zo'n altaar bedoeld is als een tempel in miniatuur. Bovenop liggen vruchten, wat wijst op de symbolische functie van offertafel. De bovenkant is ook wel eens geheel vlak, de steen zal dan gediend hebben als sokkel voor een beeld, of ook wel uitgehouwen tot een schaal, blijkbaar om offergaven in natura te dragen. Nehalennia is enige malen staand afgebeeld en dan met de linkervoet op de voorsteven van een schip, doch gewoonlijk zittend op een bank of zetel. Zij draagt nooit een hoofddeksel. Het haar is in het midden gescheiden en vaak in een rol om het hoofd gelegd. De kleding bestaat uit een lang gewaad met daaroverheen een iets kortere mantel. Nehalennia draagt bovendien een schoudermanteltje, op de borst soms door een broche bijeengehouden. Dit pellerientje is uniek en zal dan ook wel de klederdracht van de Zeeuwse vrouwen in die tijd weergeven. Met de linkerhand houdt zij op haar schoot een schaal of mandje met vruchten. In de rechter heeft zij in enkele gevallen een niet meer te onderscheiden voorwerp, wellicht een bosje bloemen of korenaren. Aan de linkerzijde staat zo goed als altijd een grote fruitmand. Vruchten ziet men ook op de zijkanten, bovenin een hoorn van overvloed. Te onderscheiden zijn o.a. (granaat)appels, peren (of vijgen?) en dennekegels. Ook bomen staan op de zijkanten. Aan Nehalennia's rechter zijde ligt, zit of staat een hond, met of zonder halsband, voor zover te determineren wel een windhond (greyhound), een enkele keer echter allesbehalve een rashond. De inscripties bevatten in hun eenvoudigste vorm de naam van de godin: (Deae) Nehalenniae: 'aan de godin Nehalennia', vervolgens de naam van degene die het altaar geschonken heeft, de dedicant: M(arcus) Similinius Seranus, in dit geval blijkens de drie namen een Romeins burger en tenslotte de afgekorte wijdingsformule: v(otum) s(olvit) I(ibens) m(erito): 'heeft zijn gelofte ingelost, gaarne en met reden'. De inscripties zijn dikwijls langer en duiden in sommige gevallen het beroep of de functie van de dedicant aan. Zo maken vier van hen zich bekend als zouthandelaar, één handelt in aardewerk, één is reder, één scheepskapitein, twee drijven handel op Britannië, één is raadslid van Nijmegen, twee zijn oudgedienden van de militaire politie. Twee zijn wijnhandelaren, wat ze niet in hun inscripties vermelden maar door de kunstenaar in beeld hebben laten brengen. De namen zijn Romeins, Keltisch (Exgingius, Seggo) of Germaans (Ahucco). Verscheidene malen geven de dedicanten hun woonplaats of hun land van herkomst aan: Keulen en Rouen, Augst (bij Basel). Behalve dezen zullen de meeste anderen ook wel van buiten Zeeland naar de heiligdommen van Nehalennia zijn gepelgrimeerd. Met één uitzondering. Een zekere Gimio (een Keltische naam) woonde te Ganuenta en dit is waarschijnlijk de naam van de plaats waar de tempel (`van Colijnsplaat') stond. Enkele Nehalennia-devoten zijn afgebeeld op de zijkanten van altaren, vruchten en bloemslingers naar de godin brengend. Behalve de altaren zijn ook een paar vrijstaande beelden gevonden. Te Domburg was dat een ca. 80 cm hoog beeld van Nehalennia en twee van de godin Victoria, een ca. 1.60 m, een 1.50 m hoog, alle drie in staande houding. In de andere tempel zijn minstens vier beelden van Nehalennia geweest, een of twee staand, de andere zittend. Men kan zich afvragen waar de monumenten zijn vervaardigd. De steen moest uiteraard geïmporteerd worden, kalksteen uit de steengroeven van Lotharingen, zandsteen uit Zuid-Limburg en de Eifel, z.g. Doornikse kalksteen uit Zuid-België. Hoewel het op zichzelf denkbaar is dat dedicanten uit Trier en Keulen, Noord-Frankrijk en Zwitserland een altaar bij een atelier in hun eigen woonplaats bestelden, is het toch waarschijnlijker dat ze in Zeeland zijn gemaakt. Enerzijds immers zijn er geen zo duidelijke overeen komsten met soortgelijke monumenten in het buitenland dat die op één atelier wijzen, anderzijds vertonen de Zeeuwse stenen, ondanks kleinere verschillen, duidelijk één stijl, één wijze van afbeelden, die kennelijk in deze heiligdommen was voorgeschreven. De kwaliteit van de sculpturen is zeer goed, veel beter dan wat men bijv. in Engeland aantreft, niet minder dan die van de grote ateliers in Keulen, Trier en Bonn. Een vrijstaand beeld van Nehalennia (Colijnsplaat). Een merkwaardig verschil tussen het heiligdom van Domburg en dat van Colijnsplaat is, dat in het eerste buiten Nehalennia nog verscheidene andere goden werden vereerd, o.a. Jupiter, Neptunus en Victoria, terwijl in het tweede de cultus zich uitsluitend op Nehalennia richtte (met misschien één uitzondering). In enkele inscripties wordt een datum genoemd, nl. door vermelding van de consuls die in dat jaar te Rome regeerden. Te Domburg komt dat niet voor, bij Colijnsplaat in drie gevallen: er zijn altaren uit de jaren 188, 223 en 227. Dat de tempels gelijktijdig hebben bestaan blijkt o.a. uit het feit dat één en dezelfde handelaar in aardewerk, Marcus Secundinius Silvanus, voor beide Nehalennia's een altaar met woordelijk dezelfde in scriptie heeft opgericht. Men heeft verklaringen gezocht voor de attributen die Nehalennia bij zich heeft. De hond zal wel de waakzaamheid en de trouw van de godin t.o.v. haar vereerders verbeelden. De vruchten wijzen niet op vruchtbaarheid van de bodem, de dedicanten zijn handelaren, maar op voorspoed in het algemeen. Het scheepsroer, dat ook de godin Fortuna voert, duidt het bestieren van 's mensen lot aan, maar zal ook op Nehalennia's functie van behoedster der zeevaren den wijzen. Dit laatste blijkt ook uit de steven waar zij met haar voet op staat, juist zo als Neptunus, de god van de zee, dat doet. Andere interpretaties zijn denkbaar en worden door sommigen verdedigd, bijv. de hond als symbool van de onderwereld en Nehalennia als geleidster van de afgestorvenen naar de eilanden der gelukzaligen. Maar het dichtst bij de feiten blijft men als men haar beschouwt als voorspoedsgodin en beschermster van handel en zeevaart.


AUTEUR

J.A. Trimpe Burger, P. Stuart

LITERATUUR

Bogaers, Gallo-Romeinse tempels te Elst, 11-20. Bijvanck, Excerpta Romana II, nr. 235-262 2n 1583-1584. Danckers, Afbeeldingen. Hondius-Crone, The tempte of Nehalennia. L.J.F. Janssen, Romeinsche beelden. Smallegange, Cronyk, 82 e.v. Stuart, De kerk van Domburg, 367-378. Ab Utrecht Dresselhuis, Godsdienstleer aloude Zeelanders. Vredius, Historia comitum Elandriae, additiones XLIV e.v. Deae Nehalenniae. Bogaers en Gysseling, Nehalennia Gimio en Ganuenta, 86-92. Bogaers en Gysseling, Over de naam, 79-85. Louwe Kooijmans, Oudheidkundige boomkorvisserij, 151-188. Stuart, Nehalennia. Bulletin werkgroep Historie en Archeologie, Afl. 16 (voorjaar 1971) en afl. 19 (herfst 1973): Nehalenniabibliografie.


AFBEELDING

Situatiekaartje Zeeland in de Romeinse tijd met vermoedelijke loop van de Schelde. 'Antycke steenen en penningen, gevonden op de zeestrandt by Domburgh in Zeelandt op den 3 january 1651'. Tekening van H. van Schuylenburgh. Twee Nehalen(n)ia-altaren uit Colijnsplaat. Gewoonlijk is de godin zittend afgebeeld, maar ook enige malen staand met de linkervoet op de voorsteven van een schip. Het benedenstuk van het linker altaar, waarop de inscriptie van een zouthandelaar uit het land van de Treveri (Trier en omgeving) werd op 14 april 1970 als eerste fragment opgevist; enige maanden later volgde het ontbrekende bovendeel. Schipper K. Bout (achtergrond) en zijn dekhulp hebben zojuist de inhoud van een net gelost: krabben, vissen, brokken veen, hout, klei, maar ook een fragment van een altaar. Een zijkant van een Nehalennia-altaar, waarop een hoorn van overvloed (Colijnsplaat). Een aan de godin Nehalennia gewijd altaar in zijn eenvoudigste vorm (Colijnsplaat). Blijkens de afgebeelde druivenranken en het schip met wijnvaten was de dedicant van dit altaar een wijnhandelaar (Colijnsplaat). Een vrijstaand beeld van Nehalennia (Colijnsplaat).