Letterkunde

Uit encyclopedie van zeeland
Versie door Maintenance script (overleg | bijdragen) op 20 mrt 2014 om 13:57 (Importing text file)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Letterkunde

Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984


Het letterkundie leven heeft in Zeeland nooit een hoge vlucht genomen; alleen in het eerste kwart van de 17de eeuw hebben in Middelburg en elders in het gewest, dat toen op het toppunt van zijn economische bloei stond, gelijktijdig een aantal letterkundigen gewerkt, maar dat is bij deze ene keer gebleven. De Reinaertdichter Willem heeft misschien in het Land van Hulst gewoond, dat hij in elk geval goed heeft gekend, maar dat destijds nog niet tot Zeeland behoorde. Er is in de 15de en I6de eeuw een opgewekt rederijkersleven geweest en de Middelburgse kamer Het Bloemken Jesse geldt zelfs als de oudste uit de Noordelijke Nederlanden. Uit haar is Den Boom der Schriftueren (1539) voortgekomen, een bekend, maar in letterkundig opzicht weinig verdienstelijk spel. De liedbundel van Pieter Lenaerts van der Goes uit Terneuzen, Den Druyven-tros der Amoureusheyt (1602), getuigt van een bescheiden talent, wat moeilijk kan worden gezegd van het Walchers liedeboeck (1611) van de uit Zoutelande afkomstige gebroeders Schabaelje. Veel hoger staat het leerdicht de Strande (1611) van de Goesenaar Philibert van Borsselen, waarmee hij het renaissancevers in de Zeeuwse letterkunde introduceerde. Kort daarnaschreef hij het eerste hofdicht in onze taal, Den Binckhorst (1613), dat echter geen Zeeuws landgoed bezong, wat wel het geval was met de Moufe-schans (1621) van de Terneuzense predikant Petrus Hondius, waarvan de botanische betekenis echter groter is dan de letterkundige. In 1618 debuteerde de Middelburgse pensionaris Jacob Cats met de Sinn'en Minne-beelden en de Maechden-plicht. De Zeeuwen herkenden in hem op slag hun belangrijkste dichter en stelden te zijner eer de Zeeusche Nachtegael (1623)samen, een bundel liederen waaraan ongeveer twintig dichters meewerkten, grotendeels Middelburgers. De schilder-dichter Adriaen van de Venne, broer van de uitgever, voegde er zijn Tafereel van Sinne-mal (1623) bij, een bundel liederen in een gekunstelde stijl geschreven. Van enkele andere medewerkers horen we nadien niet meer; andere gaven ook afzonderlijk werk uit. Zo Cats' ambtgenoot Simon van Beaumont, dichter van zwierige renaissancistische jeugdpoëzie, en de latere raadpensionaris Johan de Brune, die met zijn Bancket-werck van goede gedachten de belangrijkste Zeeuwse prozaist vóór Betje Wolff zou worden. Ook de Zierikzeese regent Adriaen Hoffer maakte met zijn Nederduytsche poëmata (1635) enige naam. De bekendste medewerker van de Nachtegael is echter de Veerse notaris Adriaen Valerius, die in zijn Nederlandtsche Gedenckclanck (1626) een aantal historieliederen inlaste, waarvan er in onze eeuw enkele de hele wereld zijn overgegaan. Cornelis Liens, drost van St.-Maartensdijk, paste in zijn posthuum verschenen eerste en tweede deel van de Kleyne Werelt (1655) de stijlaffectatie van het marinisme en het gongorisme toe, wat dit leerdicht onleesbaar maakt. In de tweede helft van de 17e eeuw wordt het verzenschrijven meer en meer een vaardigheid die men kan aanleren en die dan ook elke regent, elke jurist, elke predikant zich eigen maakt. Bovendien krijgen, vooral in het kerkelijke Zeeland, de stichtelijke gedichten de overhand; ook wie geen predikant is, is althans theoloog. De Dichtlievende tydkortingen (1717-1718) van Johan Steengracht, Pieter Boddaert en Pieter de la Rue zijn in hoofdzaak, naar de mode van die dagen, herders-, velden visserszangen. Steengracht laat het bij dit jeugdwerk, Boddaert en De la Rue zullen later alleen nog maar stichtelijke gedichten schrijven. Datzelfde deed de Middelburgse regent Alexander de Muinq, die ze op het laatst van zijn leven bundelde in Wintervrugt (1712). De predikant Carolus Tuinman, Cornelia Leydekker en Jacoba Petronella Winkelman, alle drie Middelburgers, en anderen hebben in de loop der l8de eeuw in overvloed zulke stichtelijke gedichten geschreven. De prozagenres zijn met de Walchersche Arkadia (1715-1717) van de Vlissingse predikant Mattheus Gargon, de Walchersche Robinson (1752) en de Middelburgsche Avanturier (1760), beide anoniem verschenen, niet al te kwaad vertegenwoordigd. In de tweede helft van de eeuw betoont de Zierikzeese arts-regent Johan Macquet zich o.a. in zijn Dichtlievende uitspanningen (1772-1779) een niet onverdienstelijk dichter, maar in diezelfde tijd plaatst het tot dusver in de schaduv, gebleven Vlissingen zich opeens aan de spits van het letterkundig leven, zelfs nationaal, met twee auteurs: Betje Wolff (Elizabeth Wolff-Bekker) en de bakkers leerling-theoloog, de jonggestorven dichter Jacobus Bellamy. Twee andere eveneens vroeggestorven Vlissingse dichters, Anthony van der Woordt en Jan Willem van Sonsbeeck, leefden te kort om hun talent te kunnen ontplooien. Datzelfde geldt voor twee andere wat jongere jonggestorvenen, de Middelburger Pieter Heron en alweer een Vlissinger, de beeldhouwer Jan Francois Brouwenaar. In de 19e eeuw wordt Middelburg weer het centrum van letterkundig leven, al is dit er kwantitatief belangrijker dan kwalitatief. De verdienstelijkste der talrijke weinig talentvolle dichters is de notaris Alexander Francois Sifflé, die men half spottend, half waarderend `de stadspoëet' noemde. Zijn romantische toneelstukken, o.a. Albrecht Beiling (183 I hebben wel enige verdienste en rijzen ver uit boven die van zijn oudere tijdgenoot Hendrik Krayestein, die zoals even nadien de Vlissinger Arie Ruysch vele toneelstukken, zangspelen en cantaten schreef. De bekendste Zeeuwse prozaïsten uit de 19e eeuv, zijn Cornelis van Erlach van der Bilt la Motthe (over Zuidbevelandse polderwerkers), Petrus van Oort (Schipper Verduin, 1880) en vooral de dorpsnovellist Henri Eduard (Heins) Beunke (Uit het Walchersche boerenleven, 1877), naast wie ook Frederik Nagtglas (Uit het Zeeuwsche volksleven, 1884) genoemd verdient te worden. Aan de overgang van de oude naar de nieuwe tijd staat Marie Boddaert, als dichteres van bescheiden, maar gevoelige verzen lang gewaardeerd. Wanneer de beweging van '80 de toon gaat aangeven vormt de poëzie van Pieter Cornelis Boutens daarin al spoedig een hoogtepunt. Wel heeft deze Zeeuw alleen zijn jeugd in Middelburg doorgebracht, maar zijn verbondenheid met Zeeland komt ook in zijn werk (Middelburg's overgang, 1925) zozeer tot uiting, dat hij ten volle tot de Zeeuwse letterkunde mag worden gerekend. Datzelfde geldt voor verscheidene anderen die alleen hun jeugd in Zeeland hebben doorgebracht, als Henriëtte Labberton-Drabbe, de Domburgse dichteres uit de school van Verwey, en de Zeeuws-Vlaming Albert Plasschaert. Meer nog dan tevoren moet men in de 20ste eeuw onderscheid maken tussen schrijvers die door afkomst en inwoning door het Zeeuv, sche volk en landschap g einspireerd zijn en schrijvers die door een verblijf van korter of langer duur in Zeeland inspiratie hebben opgedaan voor hun werk, zoals Frits Hopman (Van de liefde, die vrij wou zijn, 1918), P.H. Ritter Jr. (Zeeuwsche mijmeringen, 1919), A.K. Straatsma (De Gantelboer, 1923), S.H. James (Het Rozenhof) en Jan R.Th.Campert (Wier, 1935). Een derde categorie, noch door afkomst of geboorte, noch door inwoning met Zeeland verbonden, heeft er niettemin inspiratie opgedaan voor een roman, zoals Joseph Lauff (Sankt Anne, 1908), G.F.Haspels (De stad aan het veer, 1912), Mick Janssen (Renera Genoveva de Caettens, 1925) en Ben Stroman (Vrouwen-polder, 1938). De schrijvers van de eerste groep hebben vooral streekromans en –novellen geschreven, zoals Dignate Robbertz (Jikkemien, 1941) en Dirk L.Broeder (Laurien,1944) voor Walcheren; D.A.Poldermans, Erik West en Kees Pronk voor Zuid-Beveland; Jan van der Moer voor Noord-Beveland; Barend de Graaf voor Tholen; F. de Sinclair, L.Bootsgezel, Jan H.Eekhout (De boer zonder god, 1933), J.L.Eggermont en J.W.Hofwijk voor Zeeuws-Vlaanderen. Een hoogtepunt in de Zeeuwse letterkunde van de eerste eeuw helft is de Middelburgse roman Herfstleugen (1927) van A. H. van der Feen. Historische romans schreven Dignate Robbertz (Geertrui, de heks van Veere, 1951), S.Greup-Roldanus (De humeuren in de straat der weduwen, 1953), L.W. de Bree (Vechten tegen de bierkaai, 1956) en Barend de Graaff (Gebrandmerkt, 1944). De inundatie van Walcheren in 1944 inspireerde M.A. den Doolaard tot Het verjaagde water (1947) en H.Sturm tot De prijs der vrijheid M(1947), de februariramp van 1953 Paul Zumthor tot Les hautes eaux (1958) en Jan van Rijssel tot Mensen in nood (1959). De belangrijkste Zeeuwse dichter sinds Boutens is wel J.C. van Schagen, wiens naam door zijn debuut Narrenwijsheid (1925) een begrip is geworden. Sinds hij opnieuw op Walcheren woont heeft zijn werk een nog sterker Zeeuws accent gekregen (Domburgse cahiers). Tot een jongere generatie behoren Leo van Breen en Hans Warren (Leeuw Lente, 1954; Saki, 1957), de belangrijkste dichter van zijn generatie en nog door geen jongere overtroffen. Tot deze jongeren be horen de dichters Lou Vleugelhof, Jan G. Elburg, Guus Valleide, Hans Verhagen, André Oosthoek en de prozaist Rinus Ferdinandusse, merendeels Zuidbevelanders. Met uitzondering van Warren en Oosthoek wonen allen thans buiten Zeeland. Als toneelschrijvers verwierven de Zeeuwsvlamingen Jos.A.Everaard en Louis A.Lockefeer zich in hun omgeving naam. Opvallend zijn de romans van drie andere schrijvers van Zeeuws-Vlaamse romans en novellen: Willem Brakman (Een Winterreis, 1961), Isaac Faro (Heksen huilen niet, 1961) en Jacques Hamelink (Het plantaardig bewind, 1964). In Hamelink bezit Zeeland ongetwijfeld de begaafdste schrijver van zijn generatie. Achter het pseudoniem R.J. Peskens ver schuilt zich Geert van Oorschot (Twee vorstinnen en een vorst, 1975; Mijn tante Coleta, 1976). Dit werk, autobiografisch van aard, speelt zich af tegen een Vlissingse achtergrond en is in 1981 verfilmd. Meer naam heeft hij gemaakt als uitgever (Russische bibliotheek). In 1967 heeft het provinciaal bestuur van Zeeland een aanmoedigingsprijs voor jong Zeeuws talent op het gebied van kunsten en wetenschappen ingesteld. In 1977 werd deze prijs aan Anton van Kraaij voor poëzie (Retour) en Julien Pirana, pseudoniem voor Kees Wielemaker, voor proza (Parels voor de leeuwen) uitgereikt.


AUTEUR

P.J. Meertens

AFBEELDING

Affiche naar ontwerp van Louis Heymans. Optocht van de Rederijkerskamer 'Het Bloemken Jesse' te Middelburg. Kopergravure van D. Veelwaard, naar een tekening van J. Arends (1785).