Meekrap
Meekrap (cultuur) (rúbia Tinctórum) |
---|
Overblijvend gewas dat na twee of drie jaar geoogst ('gedolven') werd; de teelt geschiedde op bedden. De plant werd vermeerderd door uitlopers van de wortelstok (`kiemen') in het voorjaar uit te planten. De vermeerdering d.m.v. zaad was geen gewoonte, zaad rijpte slechts in zuidelijker streken (Vaucluse, Fr.). Uit het programma van het Landhuishoudkundig Congres van 1862 in Middelburg blijkt dat men ook proeven nam met Smirna of Syrisch meekrapzaad. Het gewas werd geteeld om de wortels die de grondstof leverden voor het roodbruin verven van textiel, aanvankelijk vooral wol (het laken van de middeleeuwse roodzieders), later ook katoen en zijde. Van veel minder betekenis was het medicinaal gebruik van meekrap. Het voornaamste bestanddeel van de plant is het rubery throside, meer bekend onder de namen rubery thrinzuur en rubianzuur. De stof zelf bezit slechts een gering vervend vermogen, doch levert bij splitsing alizarine. Met verschillende metaalhydroxyden ontstaan fraai gekleurde onoplosbare verbindingen, 'lakken' genaamd aluin). Meekrap is oorspronkelijk afkomstig uit Voor-Azië. Van het oriëntaalse Lizari is de chemische naam van de kleurstof alizarine afgeleid. De oudste schriftelijke bewijzen voor de teelt en bereiding van meekrap in Zeeland dateren uit de 14e eeuw, t.w. uit Middelburg en Tholen, maar de cultuur is hier ongetwijfeld reeds eerder begonnen. Mr. G.A. Fokker (A.Z.G. 1866) beschreef de oudst bekende keur op het bereiden van en de handel in meekrap in Zeeland, zijnde die van Reimerswaal uit 1480 (37 artikelen). Nog een oudere keur op het delven, reden en keuren werd even daarna beschreven in A.Z.G. VII (1869), betreffende Zierikzee, daterende van 1410. Reeds in de middeleeuwen was meekrap een zeer gewild exportproduct, waarvan Zeeland vrijwel het monopolie op de Europese markt bezat en (ondanks de later toenemende concurrentie van Frankrijk) behield tot het einde van de 19e eeuw, toen de cultuur verdween. Gedurende vele eeuwen is de meekrap het meest winstgevende product van de Zeeuwse boer geweest; dit gaf soms aanleiding tot speculatie, die 'vele luyden rijcke, ofte bijster arm) ghemaeckt' heeft, zoals de Zeeuwse kroniekschrijver Reygersberch in 1551 schreef. Zeker is dat naast jaarmarkten in Bergen op Zoom en Antwerpen er veel meekrap verhandeld is in Zeeuwse centra als Reimerswaal en in het bijzonder Zierikzee (de grootste van West-Europa, volgens Lindemans) en pas veel later in Rotterdam. In het laatst van de 18e en het begin van de 19e eeuw werd 3/4 van de gehele Nederlandse meekrapoogst te Rotterdam verhandeld, tot 10 millioen pond per jaar. Een van de grootste risico's, die de meekrap teelt bedreigde, was vorstschade; bij uitvriezen was de gehele oogst verloren en in dat geval waren de grote bedragen die aan arbeidsloon waren uitgegeven eveneens verloren zonder dat er inkomsten tegenover stonden. Deze arbeidslonen maakten in het midden van de 19e eeuw meer dan de helft van de kostprijs van het eindproduct uit. De teelt was n.l. bijzonder arbeidsintensief en verschafte bij het planten ('zetten') van de kiemen, de verzorging van het gewas te velde en bij het delven, aan vele handen werk. Begin mei, bij de bloei van de bruin-zoeteling appelbomen, werden kiemen uit overjarige planten getrokken en bij vieren op dwarsrijtjes gepoot op bedden, 80 cm breed. Het gewas werd het eerste jaar schoongehouden en in het najaar met een speciale spade of met de meedekploeg gedekt. De jarige meede hoefde alleen te worden schoongehouden, soms bleef het gewas nog een jaar langer staan. Het delven begon na de tarwe oogst, van september tot in november. Bij het zware werk van de delfploeg had men een voorman die rechts was en een neusman die links was, herinnerde zich P. Lindenbergh in de Goese Courant van omstreeks 1930. Zij werkten tegenover elkaar, gelijk op. Na het delven liet men de wortels enige dagen op het veld liggen om te drogen. De worteltros heette krop en de losgeraakte wortels tengels. Vervolgens werd deze 'groene mee' naar de meestoof gebracht; de oogst van iedere teler werd daar afzonderlijk opgeslagen in de 'koude stoof' (een schuur van ca. 40 m lengte) in afwachting van de verdere bewerking. Een meestoof ziet men midden op het bekende schilderij van Meindert Hobbema 'Het laantje te Middelharnis'. In het verlengde van de koude stoof lag de 'toren', waarin vier grote, boven elkaar gelegen roosters waren aangebracht. Hierop werden de wortels uitgespreid en gedroogd met behulp van `de oude man', een oven die zich onder de vloer van de toren bevond. Vervolgens werden de wortels met dorsvlegels in kleine stukjes geslagen en kregen dan de naam 'racine'; de racine werd met zeven en een wanmolen van stof en klei ontdaan. Daarna onderging de racine nog een nadroging op de 'eest'. Deze bestond uit een kleed van paardehaar, waarop de racine werd uit gespreid, boven een vuurhaard 'het varken'. Tenslotte ging en de wortels naar het 'stamphuis', waar zij verpulverd werden door een aantal op en neer gaande stampers, in beweging gebracht door een rosmolen (molen aan gedreven door paardekracht). Het stampen gebeurde bij voorkeur 's nachts bij kaarslicht omdat het daglicht nadelig was voor de kleur van het poeder. Het stampen werd van tijd tot tijd onderbroken om de gestampte delen te zeven. Door uitzeven werden de verschillende handelskwaliteiten verkregen(mullen, fijne krap, gemene, onberoofde enz.). In de genoemde keur van Reimerswaal wordende volgende soorten aangetroffen: krap (1-2% aarde); onberoofde mede (2-4% aarde); 'corte mede' (7-10% aarde) en 'Baellioen' of 'mul' (10-16% aarde). Tenslotte verzond men het meekrappoeder, tot het einde van de 17e eeuw verpakt in balen, daarna in vaten, naar de beurs. De opbrengsten liepen uiteen van 1000-4000 pond per ha, 3000 pond van een driejarig gewas was veel. Een meestoof werd geëxploiteerd door een maatschap, meestal bestaande uit 16 aandeelhouders. De inkomsten en uitgaven werden door de boekhouder genoteerd in het `stoofboek', een eenvoudig kasboek dat eens per jaar werd afgesloten. Van de 90 geregistreerde stoven in 1820, bevonden er zich 44 in Zeeland, waarvan 31 op Schouwen-Duineland en Tholen. Daar kent nog praktisch ieder dorp zijn Stoofstraat. Van 1820-1840 bedroeg de totale produktie van Zeeland gemiddeld 3,6 miljoen kg per jaar, geschat op 60 à 70% van het landelijk totaal. Eerst in de loop van de 19e eeuw werden onder druk van de Franse concurrentie verschillende verbeteringen in het geheel verouderde bereidingsproces van de meekrap aangebracht. De stoot hiertoe werd gegeven door de studiereis naar het Franse meekrap teeltgebied door I.G.J. van den Bosch. Deze reis werd o.m. de directe aanleiding tot oprichting van de meekrap- en garancinefabriek te Wilhelminadorp (1852) en van een fabriek door de Maatschappij van verbeterde meekrapbereiding in Zeeland te Goes (1853). In deze fabrieken werd een verbeterd droogsysteem toegepast, zodat de rook van de oven niet meer in contact kwam met de wortels; ook werd het oude stampwerk naar Frans voorbeeld vervangen door twee verticale molenstenen, die door een stoommachine in beweging werden gebracht. Dit maalsysteem vond weldra ook navolging in verschillende meestoven. Met behulp van beitsmiddelen en mengmaterialen kon men uit het meekrappoeder verschillende kleurstoffen maken, zoals rood, zwart, paars en bruin. Het einde van de meekrapteelt werd in 1868 ingeluid door de uitvinding van Graebe en Liebermann, die erin slaagden het vervend bestanddeel van de meekrapwortels, de alizarinc, kunstmatig uit steenkoolteer te bereiden. In 1872 werd de kunstalizarine reeds op grote schaal geproduceerd en dit veroorzaakte in het volgende jaar een catastrofale prijsdaling van de meekrap. In 1870, vóór de ineenstorting, had Zeeland nog 77 stoven tegenover 66 in West-Brabant en de Zuidhollandse eilanden. Werd in 1870 nog 3217 ha meekrap gedolven, in 1880 was dit reeds gedaald tot 133 ha. Op veel dorpen verdween dus in de laatste decennia vóór 1900 deze plaatselijke industrie, die per stoof belangrijk werk gaf aan gemiddeld acht gezinshoofden. Sindsdien heeft de suikerbiet de plaats van de meekrap op de Zeeuwse akkers ingenomen.
AUTEUR
J.M.G. v.d. Poel
LITERATUUR
Van der Kloot Meyburg, Meekrapculutztr, 59-155. Wiskerke, Geschiedenis Meekrapbedrijf, 1-144. Van der Poel, 'Meekrap' in: Ceres en Klio, 129-165. Boerendonk, Historische studie, 90-133. J. de Kanter, De Meekrapteeler. Van der Weyde, Verdwenen meekrapcultuur. Van Wallenburg, Meekrap.
AFBEELDING
Meestoven te Middelburg. Tekening van J. Arends (1778).Doorsnede van een toren met vier boven elkaar gelegen roosters waarop de meekrapwortels worden gedroogd. Voormalige meestoof Willem III te Noordgouwe (1980).Rosmolen waarmee de stampers voor het verpulveren van meekrapwortels in beweging worden gebracht. Een molen, zoals uit de naam blijkt, aangedreven door paarden (op deze afbeelding naar verhouding te klein getekend). Tekening uit het boek 'The method of cultivating madder, as it is now practised by the Dutch in Zealand'. Philip Miller, Londen 1758. De oven in de toren van de meestoof te Noordgouwe (1980).