Ambrosius Bosschaert (de jonge)

Uit encyclopedie van zeeland
Versie door Johan Francke (overleg | bijdragen) op 15 jan 2016 om 13:38 (Nieuwe pagina aangemaakt met '{{InfoboxPersoon | afbeelding = | naam = Ambrosius Bosschaert (de jonge) | onderschrift = | geboortedatum = 1 maart? 1609 | geboorteplaats = Arnemuiden |...')
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Ambrosius Bosschaert (de jonge)
Geboren 1 maart? 1609 Arnemuiden
Overleden begr. 19 mei 1645 Utrecht
Beroep schilder
VIAF [1]

Levensloop

Ambrosius de jonge was een zoon van Ambrosius Bosschaert (de oude) en woonde in Utrecht. Hij volgde zijn vader getrouw na met bloem- en fruitstukken, maar bereikte in zijn latere werk een vloeiender en schilderachtiger werkwijze. Karakteristiek voor hem zijn de knap geschilderde bromvliegen. Een opvallende uitzondering in zijn werk is een macaber schilderijtje met een dode kikker (collectie Frits Lugt, Parijs).

Johannes Bosschaert

Johannes (Middelburg 1610/11 - waarschijnlijk Dordrecht ca. 1629) was een zoon van Ambrosius Bosschaert (de oude) en was bijzonder begaafd en vroegrijp, maar stierf te jong om een groot oeuvre na te laten: slechts 18 werken zijn van hem bekend, voornamelijk schilderijen van fruitmanden. Reeds op zijn 14de verjaardag bereikte hij een hoge kwaliteit. Waarschijnlijk is hij de 'Bossert' die in 1626 tot het gilde in Dordrecht werd toegelaten.

Abraham Bosschaert

Abraham (Middelburg 1612/13 - Utrecht maart/april 1643) was een zoon van Ambrosius Bosschaert (de oude) en was in Utrecht gevestigd, maar verbleef van 1637-1639 in Amsterdam. Zijn schilderijen zijn nogal eentonige herhalingen van hetzelfde type bloemstuk en zijn van veel mindere kwaliteit dan die van zijn broers.

Auteur

-A.J. Beenhakker

Literatuur

-Laurens J. Bol, The Bosschaert dynasty, painters of flowers and fruit (Leigh-on-sea, 1960).

-Laurens J. Bol, Holländische Maler des 17. Jahrhunderts; nahe den grossen Meistern; Landschaften und Stilleben (Braunschweig, 1969) 22-36.