Jacobus Bellamy/EvZ1982-1984
(Vlissingen 12 november 1757 - Utrecht 11 maart 1786). Dichter. Toen Jacobus vier jaar was stierf zijn vader; op twaalfjarige leeftijd moest hij al gaan werken als bakkersknecht. Hij begon te dichten op veertienjarige leeftijd en werd door bemiddeling van Ds. J.W. te Water en enkele Vlissingse regenten in staat gesteld zich voor te bereiden op de studie van predikant. Toen hij in 1782 naar de universiteit van Utrecht vertrok had hij al naam gemaakt als dichter, sinds 1779 ook van rijmloze gedichten, waaronder verscheidene op Zeeuwse personen en gebeurtenissen, naast vele waaruit zijn patriottische gezindheid bleek (`Aan de Vaderlandsche jongelingen'). Nog in het eerste jaar van zijn komst in Utrecht verscheen (onder het pseudoniem Zelandus) zijn eerste bundel 'Gezangen mijner jeugd' (1782), onmiddellijk gevolgd door de Vaderlandsche gezangen van Zelandus (1782-1783), die ook om hun patriottische strekking de jonge dichter algemeen bekend maakten. Hij droeg ze op aan zijn geboortestad. Een deel ervan is gewijd aan zijn Vlissingse geliefde Francina *Baane (Fillis). In 1784 gaf hij met zijn Utrechtse vrienden een kritisch tijdschrift uit `De Poëtische Spectator' en de verzamelbundel 'Proeven voor het verstand, den smaak en het hart', waarin van Bellamy het romantische verhaal Roosje', dat heel lang tot de populairste gedichten van onze letterkunde heeft behoord. De eerste uitgave van zijn verzamelde gedichten verscheen in 1816, een tweede in 1826. Zijn streven was de poëzie te verlossen van haar onnatuur en te breken met de plechtstatigheid van het klassicisme.