Rolblok
Rolblok of rolleblok |
---|
Landbouwwerktuig dat bestond uit een eenvoudige houten rol, over het algemeen een recht stuk boomstam, en met name gebruikt voor het dichtrollen van het land na de inzaai, mede om uitdroging van het ingezaaide land na het openmaken ervan voor de inzaai, te voorkomen. Van de rolblok bestond (en bestaat) een geavanceerde vorm die door een paard werd getrokken en waarvoor ook andere materialen zoals ijzer of een met cement gevulde plastic buis werden gebruikt (zie de afbeelding in het Woordenboek der Zeeuwse Dialecten op blz. 803). Werd een boomstam gebruikt, aldus een zegsman uit oostelijk Zeeuws-Vlaanderen over de tijd voor de Tweede Wereldoorlog, dan werd een middellijn van circa 65 centimeter voor de boomstam aangehouden.
Datering Zeeuwse rolblok rond 1681
De eerste vermelding van een rolblok in Zeeland is waarschijnlijk die uit 1681, in de boedelscheiding van de Nieuwvlietse landbouwer Cornelis Erasmus. Een volgende vermelding in West-Zeeuws-Vlaanderen is er pas in 1710 – in dezelfde familie die dus vermoedelijk de rolblokken in deze regio heeft geïntroduceerd. Aan het eind van de achttiende eeuw was de meerderheid van de boeren in het bezit van een rolblok. Deze werden met name gebruikt voor het rollen van tarwe. In deze zelfde tijd werd, vermoedelijk niet toevallig, ook de teelt van tarwe in westelijk Zeeuws-Vlaanderen sterk uitgebreid. Daarnaast werd nog tot ver in de twintigste eeuw de eenvoudige, door een persoon getrokken rolblok van circa 1.20 meter breed gebruikt. Deze eenvoudige rolblok was al in de Middeleeuwen bekend en is onder meer uitgebeeld door de zestiende-eeuwer Pieter Brueghel. Dit type rolblok werd in de twintigste eeuw voornamelijk gebruikt door de kleinste categorie landbouwers en nog meer door landarbeiders en anderen die een klein eigen stukje land exploiteerden, hetzij als bijverdienste, hetzij met de bedoeling dit te laten uitgroeien tot een eigen klein landbouwbedrijf (de-proletarisering).
Constructie en werking
De rolblok bestond uit twee trekbomen, aan de ene zijde met elkaar verbonden door een dwarsbalkje, terwijl in het ondereind van elke trekboom een gat was waarin de ijzeren pinnen liepen die aan weerszijden uit de rolblok staken (ze waren middenin de boomstam geslagen of daarop geschroefd). Het geheel vormde als het ware een vierkant. De trekbomen waren circa tien bij zes centimeter en hooguit anderhalve meter lang. Trekbomen en dwarsbalkje waren geverfd, bijvoorbeeld grijsblauw. Behalve de twee (korte) ijzeren pinnen werd er geen ander materiaal dan hout gebruikt: een spijker zat er niet in. Het dwarsbalkje was door middel van een pen-en-gat verbinding aan de trekbomen bevestigd. Aan het dwarsbalkje werd de rolblok voortgetrokken, wat een zwaar karwei was.
AUTEUR
-Jan Zwemer, 2013
LITERATUUR
-H.C.M. Ghijsen (red.), Woordenboek der Zeeuwse dialecten (Amsterdam/Brussel, 1974) 802- 803.
-J. Grauls, Een nog niet verklaard spreekwoord van Pieter Bruegel. De bloksleeper en den blok sleepen, in: Onze taaltuin, jrg. III, (1934/35) 111-123 en jrg.IV (1935/36) 257-268.
-Verhaal over de landbouw en het sociale leven in de twintigste eeuw.