Landarbeiderswet
Landarbeiderswet |
---|
De Landarbeiderswet van 20 april 1918 trad in 1920 in werking en bood landarbeiders de mogelijkheid om onder gunstige voorwaarden geld van het Rijk te lenen om een eigen woning met schuur te bouwen op een stuk grond dat in de vrije tijd kon worden bewerkt. Dit met de bedoeling de landarbeiders te helpen aan eigen bezit en wel ter versterking van hun maatschappelijke positie en ter verlichting van hun zorgen voor de oude dag. Met het eigen stukje land zouden de landarbeiders minder loonafhankelijk zijn en ook wilde de overheid een trek van arbeiders van het platteland naar de stad, die niet gebaseerd was op reële verwachtingen in de stad werk te vinden, voorkomen.
Wetgeving
De Landarbeiderswet ressorteerde in materieel opzicht onder het Ministerie van Landbouw en Visserij, maar de administratie viel onder het Ministerie van Financiën. De Landarbeiderswet werd bij wet van 28 mei 1965 ingetrokken, waarbij het laatstgenoemde Ministerie ook na die datum nog bemoeienis hield met het jaarlijks belasten van gemeenten voor de wegens rente en aflossing verschuldigde bedragen.
Wanneer de totale kosten van een ‘plaatsje’ (huis met schuur en grond) niet hoger zouden zijn dan 4.000 gulden en de arbeider minstens tien procent van die totale kosten op tafel kon leggen, kreeg hij de mogelijkheid om de overige negentig procent als hypotheek te nemen bij de gemeente of bij een in het leven te roepen stichting of vereniging. Zulke verenigingen kregen een voorschot van de gemeenten, en de gemeenten van het Rijk. Aflossing was mogelijk gedurende 30 jaar (later ook 50 jaar), waarbij in de eerste drie jaar vier procent van de geleende som werd afgelost en daarna 5,8 procent. Meteen bij het begin kreeg de arbeider woning en/of grond op zijn naam. De arbeider in kwestie moest ten minste 25 jaar oud zijn en tenminste een half jaar per jaar in loondienst werken. Voor het bouwen van een woning kwamen alleen arbeiders onder de 50 jaar in aanmerking, voor het pachten of kopen van los land gold geen leeftijdsgrens.
Wet past niet op praktijksituatie
De 4.000 gulden was echter in de jaren twintig en dertig meestal te weinig om een boerderijtje te bouwen. Eigenlijk was het een wet ter bevordering van de bouw van landarbeiderswoningen, niet van landarbeiderplaatsjes, aldus een criticus. In elk geval werd er naar verhouding meer gebruik gemaakt van de mogelijkheid om alleen een lapje grond in eigendom te verkrijgen of dit te pachten van de vereniging in kwestie.
De Landarbeiderswet liet de mogelijkheid open of de uitvoering van de wet bij het plaatselijke gemeentebestuur of bij een vereniging tot uitvoering van de Landarbeiderswet zou liggen. Weinig gemeenteraden bleken echter genegen om zelf het initiatief te nemen, zodat vanaf 1919 (Oud-Vossemeer), maar vooral in en kort na 1920 particulieren verenigingen gingen oprichtten.
Verenigingen op basis van de Landarbeiderswet in Zeeland
In Zeeland werden de volgende verenigingen opgericht (de regionale verenigingen hadden plaatselijke afdelingen):
Veiling bij opbod bemoeilijkt regelgeving
De grote moeilijkheid waarmee deze verenigingen kampten was de slechte beschikbaarheid van grond. Er werd, en dat was niet alleen in Zeeland zo, erg weinig grond te koop aangeboden. Het kopen bij een publieke verkoping, de meest gebruikelijke manier waarop grond van eigenaar verwisselde, was praktisch onmogelijk daar de verenigingen inzake de Landarbeiderswet vooraleer ze tot aankoop overgingen, eerst een voorschot moesten aanvragen bij het betreffende gemeentebestuur. Dat was tijdens een publieke verkoping onmogelijk. Soms nam men zijn toevlucht tot de constructie dat een bestuurslid bij een verkoping een bod deed. Kreeg hij het land in eigendom, dan zou het krediet langs de ambtelijke weg aangevraagd kunnen worden en als dat gelukte, kon hij het land voor dezelfde prijs overdragen. Werd het krediet niet verleend, dan hield het bestuurslid (in dat geval uiteraard een landbouwer) de grond zelf maar. Deze praktische problemen waren zo algemeen dat de Vereniging in het Brabantse Klundert al na enkele jaren overwoog een bond van teleurgestelde verenigingen inzake de Landarbeiderswet op te richten.
De Vereeniging op Schouwen-Duiveland ging bijna ten onder aan een grondaankoop te Nieuwerkerk. Het land bleek van slechtere kwaliteit dan verwacht zodat er geen pachters of kopers waren, terwijl het land wel betaald moest worden. De kwestie speelde heel de jaren twintig door. Daarbij speelde mee dat de Landarbeiderswet niet in zulke gevallen voorzag. Omdat, zeker op Schouwen-Duiveland, heel wat landbouwers er iets tegen hadden om land te verkopen ten bate van landarbeiders, weigerden diverse gemeentebesturen (die immers door boeren werden gedomineerd) niet alleen mee te werken aan de uitvoering van de wet, maar ook mee te werken aan de oplossing van deze kwestie.
Aantallen aangekochte percelen
In 1940 waren er in totaal 144 ‘plaatsjes’ in Zeeland gebouwd volgens de Landarbeiderswet. Dat was twee procent van alle in Nederland volgens de wet gebouwde plaatsjes. Op Zuid-Beveland waren veel van deze plaatsjes eigendom van tuinbouwarbeiders, in Oost-Zeeuws-Vlaanderen van vlasarbeiders. ‘Verder over heel de provincie verspreid landbouwarbeiders.’ Van deze 144 plaatsjes waren er 138 door bemiddeling van Verenigingen inzake de Landarbeiderswet tot stand gekomen en maar 6 rechtstreeks door (een) gemeente(n) verzorgd. Mogelijk ging het daarbij om de gemeenten Sint-Maartensdijk, Poortvliet, Tholen en Scherpenisse die al in de vroege jaren twintig op dit gebied actief waren. Voor de gemeente Kapelle werd echter in 1957 in een terugblik gemeld: ‘De landarbeiderswet … heeft in Kapelle zeer gunstige resultaten afgeworpen. Veel arbeiders zijn, dankzij de mogelijkheden, die deze wet opende, kleine zelfstandigen geworden. Velen van hen hebben het in de loop der jaren behoorlijk ver weten te brengen op de maatschappelijke ladder.’
AUTEUR
-Jan Zwemer, 2013
BRONNEN
-H.Ch.G.J. van der Mandere, De practijk der landarbeierswet (Doetinchem, 1919).
-Th. Platenburg, Landarbeiders (Hilversum, 1943) 41-42, 116, 120-125.