Adres-Poortvliet
Adres-Poortvliet (adres Poortvliet) |
---|
Tarwewet, 1931
<beeldbank_images align="right">http://digitaal.zeeuwsebibliotheek.nl/foto/7fd46846-97d0-11e3-83a2-677201178ff3</beeldbank_images> Het adres (verzoekschrift) van de raad van de gemeente Poortvliet van 16 mei 1933 was één van de Zeeuwse initiatieven waarmee geprobeerd werd de landbouwers ertoe te bewegen hun inkomsten, verkregen door de crisissteun uit de Tarwewet (1931), aan te wenden ten bate van de landarbeiders door hen met de hand granen en in het bijzonder tarwe te laten snijden en/of dorsen zoals gebruikelijk was vóór de introductie van de dorsmachine. Bij de bundeling van alle crisiswetten tot de Landbouwcrisiswet in het voorjaar van 1933 stelden de landarbeiderbonden dat de omvangrijke rijkssteun aan de landbouw ten goede moest komen aan de hele bedrijfstak, dus aan boeren en arbeiders. De ervaring was echter vrij algemeen dat de Tarwesteun, de voornaamste crisissteun voor de akkerbouwers, mede gebruikt werd om te mechaniseren – of in elk geval dat zij niet leidde tot de gehoopte toename van werk dat de boeren de arbeiders zouden gunnen.
Een van de eerste vormen van mechanisatie in de tarweoogst: loondorser Piet Sinke is aan het dorsen bij de familie De Keijser te Schuddebeurs, ca. 1925, Collectie Bruijns, Zeeuwse Bibliotheek, Beeldbank Zeeland, recordnr. 28436
Raad Poortvliet in verzet
De voltallige gemeenteraad van Heinkenszand had al op 5 april 1932, op voorstel van Gemeentebelang-raadslid G.P. Beaufort, een adres verstuurd naar de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten ‘om bij het verleenen van steun aan den landbouw tarweteelt zoodanige maatregelen te nemen dat niet alleen de verbouwer doch ook de veldarbeider zal worden geholpen.’ De Beaufort meende onder meer dat de bestaande vormen van werkverschaffing overbodig en minderwaardig werk betekenden. De Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) reageerde niet, wel ontstond een hele correspondentie met de Zeeuwse Landbouw Maatschappij (ZLM) die beweerde dat de boeren de steun zelf hard nodig hadden en dat het teruggaan naar handmatig snijden en dorsen irreëel was. Ruim een jaar later aanvaardde de raad van Poortvliet met één tegenstem het voorstel van burgemeester W. Dronkers om, naar aanleiding van de bestaande ‘noodtoestand’ de regering te verzoeken ‘bij steunverleening aan den landbouw maatregelen te willen nemen … ter bestrijding van de werkloosheid onder de arbeidersbevolking ten plattelande.’ Het adres suggereerde dat het ‘tot bevordering van werkverruiming wenschelijk zou zijn, in overleg met de landbouworganisaties, een regeling te treffen, waarbij bepaald wordt, dat boeren, die per te verbouwen Hectare een subsidie van het Rijk ontvangen, verplicht worden een bepaald aantal arbeiders in loondienst te nemen op een loon, vastgesteld in overeenstemming met plaatselijke toestanden, of, althans, voor te schrijven dat de z.g. regeeringstarwe niet machinaal gesneden en gedorschen mag zijn.’ De overige gemeenten in Zeeland werden gevraagd aan dit adres adhesie te betuigen.
Adhesiebetuigingen
Het voeren van actie door middel van een adres en het vragen van adhesie was destijds overigens al ouderwets – critici wezen naar de VNG als het juiste medium voor gemeentebesturen om kwesties aan de orde te stellen. In heel wat gemeenten werd het adhesieverzoek dan ook voor kennisgeving aangenomen onder verwijzing naar de VNG als betere weg om het gewenste te bereiken, soms met de motivatie dat het onderwerp bij de landbouworganisaties zou thuishoren, soms zonder enige motivatie (en op voorstel van B en W). De VNG zelf adviseerde eind mei 1933 alle aangesloten gemeenten om adressen en adhesieverzoeken via haar te doen verlopen. Tegelijk was in VNG-kringen bekend dat het Hoofdbestuur reeds ‘stappen in de bedoelde richting’ overwoog, met name het aandringen bij de regering op het instellen van een contactcommissie over de kwestie. Van de 108 overige Zeeuwse gemeenten betuigden er tenminste 12 bij de regering hun adhesie met het adres-Poortvliet: Oud-Vossemeer, Zierikzee, Sas van Gent, Nieuwvliet en zeven gemeenten in de Zak van Zuid-Beveland waaronder Heinkenszand. In een aantal andere gemeenten waren alleen de SDAP-fracties voor, hier en daar ook een enkel confessioneel of Gemeentebelang-raadslid. Over het algemeen werd het adhesieverzoek (veel) meer weggestemd of voor kennisgeving aangenomen dan dat men ermee instemde. De discussies in de vele gemeenteraden die het adhesieverzoek aan de orde stelden, geven een goed beeld van de landbouwcrisisproblematiek en de sociale verhoudingen in het Zeeland van 1933.
Negatieve respons ZLM en gemeenten
Zo beweerden landbouwers in de gemeenteraden dat de maatregel de rentabiliteit van de bedrijven zou drukken. Zij vonden dat er alleen met extra rijkssteun weer handmatig gedorsen zou kunnen worden – handmatig snijden van granen was nog minder gewenst omdat bij de langere oogsttijd weersverandering de oogst zou kunnen dwarsbomen. Anderen wezen erop dat de landbouwers door de crisiswetten toch al zo ‘gebonden’ waren en dat ‘het niet noodig was zelf nog om meer regelingen te vragen.’ Regeringsbemoeienis werd immers door velen nog principieel ongewenst gevonden. Ook werd hier en daar naar voren gebracht dat er al minder arbeiders waren die goed graan konden snijden. Ook de ZLM reageerde negatief. ‘Het idee is zoo dol, dat het secretariaat er maar niet op in is gegaan,’ aldus secretaris Dorst. Het adres leverde qua regelingen niets op. Zowel de inspectie van de werkverschaffing als de regering vonden het met de hand snijden en dorsen niet iets om aan te bevelen. Wel was het adres-Poortvliet publicitair van belang. De werkloosheid onder landarbeiders kwam nu publiekelijk ter sprake. De gemeenteraad van Oosterland richtte bijvoorbeeld, als alternatief voor adhesiebetuiging een uitnodiging tot de tarweverbouwers ter plekke ‘om bij het oogsten met de belangen der arbeiders te rekenen, ook in dien zin, dat medegewerkt wordt tot zoolang mogelijke tewerkstelling.’ Te Ouwerkerk nodigde de raad, op voorstel van Chr. de Later (SDAP) de boeren uit ‘hunne granen zoo mogelijk met den sikkel te doen snijden.’ Ook in Renesse en Kruiningen verzonden de gemeentebesturen een vergelijkbare circulaire. Ook de in de regionale kranten gepubliceerde raadsverslagen kunnen enig effect in deze zin hebben gehad.
Eind 1934 volgde in elk geval een concreet initiatief. De commissie tot werkverschaffing in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen verzocht de Minister van Sociale Zaken een proef te nemen met dorsen met handkracht, waarbij het Rijk voor elke arbeider f 5,60 per week zou moeten toeleggen. Dat werd echter een loontoeslag van 80 cent per 100 kilo gedorsen tarwe en 60 cent voor peulvruchten. In februari 1935 werd gemeld dat de proef waarschijnlijk positief zou uitpakken. In diverse gemeenten werd een ‘noemenswaardige’ invloed op de werkloosheidscijfers opgemerkt. Het méér aan arbeiders verloonde bedrag bedroeg per gemeente ‘verschillende honderden guldens.’
Auteur
Jan Zwemer, 2012, herzien 2014.