Bemesting

Uit encyclopedie van zeeland
Versie door Wim van Gorsel (overleg | bijdragen) op 9 dec 2024 om 11:05 (→‎Kunstmest)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Bemesting op de boerderij Plantlust van A. Maljaars te Oostkapelle. Foto: W. Helm, 30-8-1991. Bron: ZB/Beeldbank Zeeland, rec.nr. 91209

Bemesting

Algemeen

Zeeuwse stedelijke keuren uit de I6e eeuw bewijzen het belang dat voor de landbouw aan het gebruik van organische mest werd gehecht. Zierikzee vaardigde in 1551 een 'Keur op het vervoeren van mest uit' uit. Oud-Vosmeer (1570) maakte een uitvoerverbod. De mest moest kennelijk ten bate van eigen landen tuinbouw aangewend worden. Een tweede soort keuren kwam uit de hygiënische hoek; zo mocht men in Aardenburg (1578) geen paarden-, koeien-, schapenof varkensmest langer dan 14 dagen op eenige stadsstraat leggen of doen leggen. Ook van Zierikzee en Reimerswaal zijn dergelijke bepalingen bekend. In 1800 kwam zelfs een uitvoerverbod van mest voor 't gehele land tot stand. Naast dierlijke mest, waren als meststof belangrijk heel vroeger `zelcke' haard-of houtas en beer (secreetmest) (Zie ook veek). Houtas werd ook als loog om te wassen gebruikt. In vele dorpen in Zeeland hadden ambachtsheren vanouds het recht om de asbakken te verpachten. As was echter vooral geliefd op de lichte gronden in Brabant en de Kempen en had evenals mest handelswaarde. Turfas werd in België ingevoerd als Hollandse as. In Zeeuws-Vlaanderen, waar de Vlaamse bouwerij zijn invloed had, werd de as als weilandbemesterij gebruikt. Daar stond ook het vee op stal om zoveel mogelijk mest te winnen. Op 'verse' (pasbedijkte) gronden werd geen bemesting toegepast. Staring noemde dit stelsel 'polderroofbouw'. In de rest van Zeeland met veel graanbouw en eens in de zeven jaren braak was het vee bijzaak, zeker voor de mestproduktie (de braak werd bemest) hoewel m.n. de oudere kleigronden die hard nodig hadden. Uiteraard kwam het stro wel met de stalmest terug. In de landbouworganisatie ontstonden midden vorige eeuw discussies over bemesting en mestbewaring o.a. tussen voor- en tegenstanders van open of overdekte mestvaalten, vanwege de resultaten van de Vlamingen met hun potstallen. In 1855 kocht de Z.L.M. voor Walcheren een gierkar aan. Het laten weglopen van de gier was overigens een gewone zaak. Middelburg had rond 1800 jaarlijks 400 last as en 1500 last straatmest op te ruimen. Een Z.L.M. rapport en een rapport van de Geneeskundige Raad voor Zeeland van 1876 geven verrassend veel bijzonderheden over het verzamelen en benutten van faecale stoffen (straatvuil en beer) uit steden en dorpen. De locale verschillen bleken daarbij groot, er was uitvoer, er was ook invoer van straatmest, bijv. te St.-Annaland. In Zeeland steeg de waarde van de straatmest van 1855 tot 1865 door toenemende vraag met 50 procent. In 1880 werd in 't land van Hulst echter nog 5 à 6 ct. per 10 litersemmer voor menselijke drekstoffen betaald. Tot in onze tijd vermelden pachtcontracten, wat vroeger algemeen was, dat de mestvaalt niet door de pachter verkocht mag worden. Vele veehouders in Zeeland brengen nog steeds de stalmest uit de `mispit' als organische bemesting op het bouwland. Weiland wordt van gier voorzien (gegierd) door diegenen die een zg. gierkelder hebben of een drijfmestsysteem. Kippenmest (van gespecialiseerde bedrijven) en zuiveringsslib uit rioolwaterzuiveringen (mits niet te zwaar besmet met b.v. zware metalen) komen meer in de belangstelling.

Groenbemesting

De belangrijkste vertegenwoordigers van een onder te ploegen groenbemestingsgewas, hetzij als hoofdgewas, doch meestal als nateelt, al of niet onder dekvrucht, vindt men onder de vlinderbloemige gewassen, die de eigenschap hebben stikstof te binden in hun wortelknolletjes. Rode klaver is daarbij waarschijnlijk ouder als cultuurgewas dan witte en men kent het al uit de 16e eeuw. Eerst in de 18e eeuw begon rode klaver zich een positie te veroveren als belangrijk voedergewas en als vervanger van de braak; halverwege de 19e eeuw gold dat voor geheel Zeeland. Met de klaver kwam niet alleen stikstof in de grond, doch zoals bij alle mest: humus. Grond zonder mest werd ‘maeger’: het 'vette' moest teruggegeven worden. Waar de rode klaver in de Zeeuwse land bouwstelsels een min of meer vaste plaats placht in te nemen, ongetwijfeld ook met het oog op de voederwinning van groene en gehooide klaver voor de trekpaarden, speelde ook de groenbemesting een duidelijke rol. Groenbemesting is in de 20e eeuw sterk geëvolueerd. Kende men in de 19e eeuw in Zeeland ook reeds de luzerne, de wikken (tevens paardevoer) en de incarnaatklaver, nadien is men overgegaan op het gebruik in de stoppel en onderdekvrucht van andere klaversoorten, zoals hopperupsklaver, die echter al weer lang verdrongen is door Alexandrijnse klaver en niet-vlinderbloemigen als Italiaans, Engels en Westerwolds raaigras. Aan de grasgroenbemesters, die in Zeeland veel gebruikt worden, ook vooral met het oog op de structuurverbeterende werking, nodig bij het steeds zwaardere machinemateriaal, moet extra stikstofbemesting worden meegegeven. Dat de grasgroenbemesters de laatste tientallen jaren de vlinderbloemigen voor een belangrijk deel verdrongen hebben, komt omdat grassen een zwaardere dekvrucht verdragen en goed bestand zijn tegen chemische onkruidbestrijding, dus een betere slagingskans hebben. Italiaans raaigras geeft een hogere productie aan bovenen ondergrondse delen samen, dan Engels, dat echter beter onder te ploegen is.

Kunstmest

Op de boerderij Plantlust van A. Maljaars; kunstmest strooien; vullen uit de kiepwagen in kunstmeststrooier . Foto: W. Helm, 30-8-1991. Bron: ZB/Beeldbank Zeeland, rec.nr. 90042

Toen na 1850 Peruviaanse uitwerpselen van vogels, als kunstmest (zout) in de handel kwam, is voor Zeeland niet opgegaan dat het nieuwe kwam en overwon'. Tientallen jaren zijn er overheengegaan, eerde idee van 'kunstmest' voldoende ingang ging vinden, deels door onoordeelkundig gebruik, deels door knoeierijen met de kwaliteit, voorts door conservatisme. Er waren uitzonderingen, zoals de zanderige gronden in het land van Hulst, aansluitend op Belgisch Vlaanderen; ook de Wilhelminapolder, waar beendermeel, guano en chilisalpeter met goed gevolg rond 1870 op wortelgewassen en weiland werden aangewend. Wat later zijn kali, superfosfaat en schuimaarde gaan doordringen. Vorsterman v. Oyen's propaganda en oprichting van Welbegrepen Eigenbelang te Aardenburg werden mogelijk gemaakt door de oprichting van het Rijkslandbouw proefstation te Wageningen in 1875, omdat daarmee de waarborging van de gehaltes van de kunstmesten verzekerd kon worden nl. door controlemonsters op te sturen. Walcheren en Tholen kwamen met het kunstmestgebruik achteraan, maar rond 1890 raakte het toch algemeen. Het huidige gebruik is niet te vergelijken met dat van 1900-1950; dat was de tijd van de enkelvoudige meststoffen, waarbij voor de fosforvoorziening Thomas slakkenmeel en superfosfaat, voor de kali-voorziening de ruwe kalizouten en patentkali (in Zeeland zeer gewaardeerd omdat het blauw in aardappelen tegen ging) en voor de stikstofvoorziening kalkammonsalpeter en kalksalpeter de hoofdschotel vormden. Zwavelzure ammoniak (ook voor aardappelen geliefd) en chilisalpeter (op bieten) namen in importantie af. Ook kalkstikstof, dat een bijtende en daardoor een onkruidbestrijdende werking heeft, is thans praktisch verleden tijd.

De E.N.C.K. te Vlaardingen, die zich vooral op fosfaatproduktie toelegde, was eigenlijk voor de helft van Zeeuwse opzet Cooperatie). Na 1950 zijn de samengestelde, de zgn. mengmeststoffen, opgekomen en via fosfaat-ammonsalpeter en eenvoudige N.P.K. samenstellingen, kent men thans en wordt algemeen toegepast een scala van gevarieerde en veelzijdige mengkunstmesten. Door de intensivering in landen tuinbouw is het verbruik enorm gestegen, de aanwendingskosten daarentegen (waar vroeger per soort over een beperkte breedte met de handgezaaid moest worden zaait men thans, zo mogelijk, alles wat nodig is in één keer machinaal) relatief sterk gedaald. Het toepassen van vloeibare meststoffen verkeert nog in een experimenteel beginstadium. Kali en fosfaat als voorraadmeststoffen worden in Zeeland thans vaak alleen om de 4 of 5 jaar toegepast en dan voorafgaand in het najaar aan het gewas aardappelen. Door de grote zoutconcentraties kunnen bij late aanwending in de zaaiperiode en ongunstig klimaat soms verbrandingsverschijnselen bij de kiemplanten voorkomen. Schuimaarde (afval van de bietsuikerindustrie) wordt in toenemende mate toegepast in de Zeeuwse akkerbouw, niet alleen om zijn bemestingswaarde, doch vooral om via zijn kalkbijdrage aan de bodem, structuurverbeterend te werken.

Auteur

M.A. Geuze

Literatuur

Boerendonk, Historische studie.