Dijkvegetatie

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Dijkvegetatie
Rijke vegetatie op de dijk tussen Oude Kamerpolder en Nieuw-Landekepolder nabij Heinkenszand. Foto: C. Kotvis, 1975. Bron: ZB/Beeldbank Zeeland, rec.nr. 61850

Dijkvegetatie

Verzamelnaam voor een aantal typen begroeiingen van polderdijken. In Zeeland rijk ontwikkeld en duidelijk afwijkend van vergelijkbare vegetaties in bijvoorbeeld het rivierengebied. Hierbij speelt de ligging in het zuidwesten van Nederland, nabij de kust in een relatief mild klimaat, een belangrijke rol. Op de Zeeuwse dijken komen diverse plantensoorten voor met een mediterraan-atlantische verspreiding, die in onze streken de noordgrens van hun areaal bereiken (bijv. gevlekte rupsklaver, Zeeuws doornzaad, dubbelkelk, graslathyrus). Enkele soorten komen in Nederland zelfs uitsluitend op de Zeeuwse dijken voor (wollige distel, Vlaamse peterselie). De dijkvegetaties in Zeeland vallen uiteen in een aantal typen. Deze variatie hangt ten dele samen met het beheer en het grondgebruik (bijv. maaien, beweiden, niets doen), maar ten dele ook met de gevarieerde abiotische milieuomstandigheden. Allereerst verschilt natuurlijk de bodem van plaats tot plaats. Soms heeft een dijk een sterk kleiig karakter, maar plaatselijk bestaat hij ook grotendeels uit zand. Andere factoren, die bijdragen aan de differentiatie zijn het verschil in hellingshoek, expositie en hoogte. Ook het kalk - stikstofgehalte van de bodem kan van plaats tot plaats sterk verschillen. Oorspronkelijk werden de Zeeuwse dijken op de meeste plaatsen extensief beweid met schapen en koeien of werden ze gehooid. Bemesting bleef meestal achterwege. Dit en het jaarlijks afvoeren van het gewas had een sterk verschralend effect op de bodem en de vegetatie. Het schiep gunstige omstandigheden voor soorten, die waren aangewezen op een niet te dichte grasvegetatie van voedselarme grond (bijv. ruige anjer, trilgras, ratelaar). Het hooilandbeheer leidde daarbij tot een kruidenrijke vegetatie met veel tweejarigen (zoals pastinaak, wilde peen, bereklauw e.d.), maar zonder bomen of struiken. Extensieve begrazing van koeien of schapen leverde een veel fijnschaliger beeld op. Op sommige plaatsen kwam het vee veel en werd de vegetatie kort gehouden en soms zelfs opengetrapt. Hier vindt men soorten die zijn aan gepast aan dergelijke sterk dynamische omstandigheden, zoals diverse akkeronkruiden en knopig doornzaad, Zeeuws doornzaad en blauw walstro. In Midden-en Zuid-Europa vindt men deze laatste soorten ook wel als akkeronkruid, maar in onze streken vrijwel niet. Als andere uiterste had men de plaatsen die door het vee werden gemeden en waar struiken als meidoorn en hondsroos opslaan. Hier ontwikkelden zich complete struwelen, waarin uiteindelijk ook bosplanten zich konden vestigen. Tussen deze uitersten bevond zich een breed scala van vegetaties, met hoog opgaan de kruiden en laag blijvende kruipende planten. De extensieve beweiding met koeien- en schaapskudden is sinds de jaren veertig van de meeste Zeeuwse dijken verdwenen. Het agrarisch gebruik is sinds die tijd óf geïntensiveerd óf het is stopgezet. In beide gevallen ging dit ten koste van de oorspronkelijke botanische waarden. Intensivering van het landbouwkundig gebruik heeft meestal verzwaring van de beweidingen bemestingsdruk tot gevolg. Betredingsgevoelige soorten en planten van voedselarme grond zijn gedoemd om te verdwijnen en maken plaats voor de ook elders veel voorkomende weideplanten, zoals Engels raaigras en madeliefje. Zodra het agrarisch gebruik wordt stopgezet wordt het gewas niet meer jaarlijks afgevoerd, droogt het in de winter uit en slaat plat tegen de grond. Jaar op jaar voegt zich dan een nieuwe hoeveelheid dood organisch materiaal toe aan het pakket, dat als een deken over het dijk talud ligt en dat niet of nauwelijks verteerd wordt. Een en tweejarige planten krijgen nauwelijks nog een kans om te kiemen en worden als het ware weggeconcurreerd door overjarige grassen en andere planten met een sterk wortelstelsel (bijv. kweek en Frans raaigras). Dit effect wordt nog versterkt, als het dode materiaal op een winterdag al dan niet door mensenhand aangestoken, vlam vat en het talud afbrandt. De achtergebleven as betekent bemesting, waarvan vooral de krachtige soorten profiteren, terwijl de soorten van meer voedselarme omstandigheden als het ware worden weggedrukt. Ook meidoorn en hondsroos worden door het branden vaak ernstig beschadigd, terwijl een soort als dauwbraam er sterk van profiteert, omdat zij weer snel vanuit haar ondergrondse delen uitloopt. Het resultaat van dit al is dan ook een sterk verruigend dijktalud, dat geheel wordt gedomineerd door slechts enkele soorten als dauwbraam, kweek of brandnetel. Het bovenstaande geeft in het kort de ontwikkeling van de dijkbegroeiingen gedurende de laatste veertig jaar weer. Zoals reeds is aangegeven komen er op dit moment op de Zeeuwse dijken nog verschillende vegetatietypen voor. Deze zijn in vegetatiekundig opzicht nog niet goed beschreven. Op deze plaats moet dan ook worden volstaan met een korte typeaanduiding en beschrijving.

Raai- en kamgrasvegetaties

Matig tot intensief beweide dijken met een korte gesloten grasmat, die grotendeels overeenkomt met die der kultuurgraslanden. Vaak komen hier nog soorten voor, die wijzen op relatief geringe kultuurdruk (bijv. goudhaver, kattedoorn, e.d.). Kenmerkend is ook het voorkomen van diverse akkeronkruiden en soorten van open grond als gevlekte rupsklaver, Zeeuws doornzaad, blauw walstro e.d. In syntaxonomisch opzicht behoren zij tot het Poo-Lolietum het Lolio-Cynosuretum en het Medicagini-Toriletum nodosae (zie Westhoff & Den Held, 1969).

Rietzwenkgrasvegetaties

Deze graslandvegetatie is aanzienlijk hoger dan de vorige. Zij kan zowel bij beweiding als bij maaien voorkomen. Bij beweiding doen zich vaak overgangen naar het vorige type voor. Het aspect van de vegetatie wordt doorgaans bepaald door rietzwenkgras. Met name bij verruiging en afbranden kunnen ook Frans raaigras en kweek gaan domineren. Behalve deze grassen, die intensieve beweiding slecht verdragen, komen ook een groot aantal forse kruiden voor (bijv. agrimonie, smalbladig kruiskruid, pastinaak, wilde peen, heelblaadjes, gele morgenster, veldlathyrus, knoopkruid).

Deze vegetaties kunnen bijzonder soortenrijk zijn. Daarbij zijn er in de soortensamenstelling regionale verschillen waar te nemen. Zo komen op Schouwen relatief veel soorten van zandige grond voor (geel walstro, grasklokje, kruisdistel). In de Zak van Zuid-Beveland en hier en daar in Zeeuws-Vlaanderen vindt men diverse zeldzame soorten die verder vooral in het oostelijk rivierengebied en Zuid-Limburg voorkomen (marjolein, ruige anjer, graslathyrus). Een soort als dubbelkelk vindt men vooral in W-Zeeuws-Vlaanderen, Walcheren en Noord-Beveland. In 0-Zuid-Beveland en 0-Zeeuws-Vlaanderen groeit zij veel minder. In syntaxonomisch opzicht behoren de Zeeuwse rietzwenkvegetaties tot het Potentillo-Festucetum arundinaceae. Daarbij moet worden aangetekend dat zich vaak overgangen voordoen naar het Arrhenatherion elatioris en het Trifolion medii en dat deze meestal niet bevredigend in de gangbare systemen zijn onder te brengen (zie Westhoff & Den Held, 1969) (zie verder ruigten en struwelen).

Auteur

De Visser, heschr. door A.A.M. van Haperen

Literatuur

  • Sykora, Sykora-Hendriks, A phytosociological investigation.
  • Prov. Kon. Ned. Akad. Wetensch. Serie C (Biol. & Med. Sc.). Vol. 80 (3), p. 212-226.
  • Westhoff, Bakker en van Leeuwen e.a., Wilde Planten dl. II, p. 304.
  • Westhoff en den Held, Plantengemeenschappen in Nederland, p. 324.
  • Gils, H. van & P. Huits, 1978: Standplaats, stengelhoogte en levensduur van Inula conyza DC in Nederland. Gorteria 9 (4), p. 93-103.

AFBEELDING Rijke vegetatie op de dijk tussen Oude Kamerpolder en Nieuw-Landekepolder. Zie kleurenplaat XXV.: Dijk met bloeiende planten op Zuid-Beveland