Paardenbloem (taráxacum)
Paardebloem (taráxacum) |
---|
(W., Z.B., N.B., Sch.D.: pisseblomme; W., Z.B., N.B., Th., Ph., Sch.D., Z. Vl.: beddepisser; W., Z.B., N.B., Th., Sch.: pissebedde; Z.B., Sch., Z.VI.: melkgroente; W., Z.B., N.B., Sch.D., Z.VI.: paerdezeeker; W., Z.B., N.B., Th., Ph., Sch.D., Z.Vl.: beddezeker; N.B., Z.V1.: zeekebedde; Z.B., N.B.; zeekeblomme; N.B., Sch.D., Z.VI.: paerdesla; W., Z.B., N.B., Th., Ph., Sch.D.: melkwied). Plantengeslacht behorend tot de familie der samengesteldbloemigen. De Zeeuwse paardenbloemenflora is nog niet volledig onderzocht. Soorten van dit geslacht komen overal in Zeeland algemeen voor. Kenmerkend voor alle soorten zijn de enigszins veervormig ingesneden rozetbladeren, de gele bloeiwijzen met de holle bloemsteel en het melksap. In de volksmond wordt deze soort vaak verward met de melkdistel, die evenwel een duidelijk bebladerde stengel en meer of minder gesteelde bladeren heeft. De jonge geel gekleurde bladeren (van het licht afgesneden, hetzij door molshopen hetzij door menselijke tussenkomst, zoals bij witlof) worden wel gegeten als zg. molsla.
AUTEUR
A.M.M. van Haperen
LITERATUUR
A. Hagendijk, J.L. van Soest en H.A. Zevenbergen, Taruxucum, Flora Neerlandica IV, 9, 1975.