Trekrieve
Trekrieve (turk, dosvloerrieve (dorsvloer rieve)) |
---|
Door menskracht (één persoon) getrokken kleine eg, gebruikt door de allerkleinste landbouwers, maar vooral door landarbeiders of anderen die een klein stukje eigen land exploiteerden. De trekrieve werd in het voorjaar gebruikt om het ruw liggende winterland, dat voor de winter was gespit en waarover de vorst gegaan was, voor het eerst open te breken. Het eggen met de trekrieve was een zwaar werk, met name door het gewicht van de trekrieve, maar dus ook door de weerbarstigheid van het ruwe oppervlak dat bewerkt werd. De harde kluiten aarde moesten immers worden gebroken en men liep dan ook wel verschillende malen over hetzelfde perceel. Eventueel werd de trekrieve verzwaard door er een zwaar voorwerp op vast te binden.
De naam trekrieve werd ook wel gebruikt voor een mensgetrokken grote hark met lange tanden waarmee zaadgeulen werden getrokken. Volgens een mededeling uit Nieuw- en Sint-Joosland uit het midden van de twintigste eeuw was een trekrieve daar bestemd voor het ineggen van lichte zaden. Deze trekrieven werden echter nooit turk genoemd.
Gebruik
De trekrieve werd getrokken aan een handvat van een kleine halve meter dat aan het uiteinde van de ruim anderhalve meter lange trekboom was bevestigd. De trekker liep vooruit met de handen achter de rug, omgekeerd. In elke hand rustte een helft van het handvat van de trekrieve. Onderaan de trekboom waren, dwars erop en parallel aan elkaar, twee balkjes van circa acht bij acht of zeven bij zeven centimeter bevestigd, beide een kleine meter lang. In beide balkjes waren een twaalftal scherpe ijzeren pinnen bevestigd als eggentanden. De pinnen waren bijvoorbeeld achttien centimeter lang en de twee rijen pinnen (dus de twee balkjes) bevonden zich op misschien twintig centimeter van elkaar. De twee balkjes waren elk aan de trekboom bevestigd en bovendien, even voor de beide uiteinden, aan elkaar verbonden door haaks ertussen bevestigde dwarsbalkjes met een rechthoekig profiel. Alle verbindingen, ook die van het handvat aan de trekboom, waren pen-en-gat verbindingen. De pinnen die als eggentanden dienst deden, waren het enige ijzeren onderdeel van de trekrieve. Trekrieven waren bijvoorbeeld grijsblauw geschilderd.
Varianten
Hier en daar werd de trekrieve ‘trokrieve’ genoemd; in onder meer Aagtekerke en Westkapelle was ‘trokken’ de oude vorm van ‘trekken’. Soms werd voor het eggen met de turk het werkwoord ‘turken’ gebezigd. Volgens Heidema, die schreef in de jaren 1920, werd de tweetandige trekrieve in Zeeland ook wel handegge genoemd. De in het Zeeuws Woordenboek afgebeelde trekrieve, met één rij tanden, is een exemplaar dat uitsluitend gebruikt werd om zaadgeulen te trekken. In dat geval waren de tanden waarschijnlijk juist niet gepunt. In andere landbouwgebieden, bijvoorbeeld Drenthe, werd een (ander type) door een man getrokken grote hark gebruikt voor het inzamelen van halmen of stoppels. De trekrieve moet niet verward worden met de dosvloerrieve, de uiterst lichte hark met één rij grote, stompe tanden waarmee om de zoveel tijd stro van granen of boonstro van de dorsvloer werd gehaald tijdens het dorsen met de vlui (vlegel).
AUTEUR
Jan Zwemer, 2013
LITERATUUR
-H.C.M. Ghijsen (red.), Woordenboek der Zeeuwse dialecten (Amsterdam/Brussel, 1987) 993, 1003.
-J. Heidema, Grondbewerking en grondbewerkingswerktuigen (Groningen, 1938 (1929)) 110.