Schapen: verschil tussen versies

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Jacqueline (overleg | bijdragen)
kGeen bewerkingssamenvatting
Jacqueline (overleg | bijdragen)
kGeen bewerkingssamenvatting
Regel 2: Regel 2:
  | above      =Schapen  
  | above      =Schapen  
}}
}}
[[Bestand:Schapen8.jpg|thumb|right300px|Schapen, bron: ]]
[[Bestand:Schapen80.jpg|thumb|right300px|Schapen, bron: ]]
SCHAPEN  
SCHAPEN  
Het schaap is als landbouwhuisdier sinds de vroegst geschreven geschiedenis bekend. Wol en mest waren aanvankelijk het voornaamste doel van de schapenhouderij. Schapen werden gehouden waar ze konden weiden: op de schorren. soms ook langs wegen en (zee)dijken vooral in Zuid-Beveland en Zeeuws-Vlaanderen. Overdag werden de dieren, kuddeschapen, gehoed door een herder met een of meer honden, 's nachts werden ze in kooien opgesloten. Vóór het gebruik van kunstmest was de in de kooien verzamelde mest waardevol voor de akkerbouw. De uitspraak van I.G.J. van den Bosch, directeur van de Wilhelminapolder, 'Men zal zelden achteruitgang vinden op hofsteden waar schapen worden gehouden' (1850), getuigt van de grote waarde die men toen aan schapemest hechtte voor de akkerbouw en sloot volkomen aan hij zijn in Engeland opgedane ervaring. Hoezeer schapemest werd gewaardeerd blijkt ook uit het feit dat de boeren gaarne de schaapskudde van de stoppelweiderij op hun omheinde mestvaalt lieten overnachten. De herder hoefde dan immers niet helemaal naar de kooi met de kudde. Een bijkomstig gunstig effect van het houden van schapen op zeedijken was dat het gras kort gehouden werd en dat de fijne hoefjes de zode van de dijk steviger en de bovenste grondlaag vaster maakten. waardoor bij eventueel hoogwater de deklaag van de dijk minder gauw werd beschadigd. Ook werden de kudden wel gebruikt voor het bestrijden van onkruid in vlas (schapen eten het onkruid doch laten de jonge vlasplantjes staan). Op graslanden hebben schapen eveneens een gunstige invloed op de kwaliteit van de grasmat. Ze eten bij voorkeur de kruiden en grazen kort. Het hoeden op stoppelvelden en gerooide aardappelvelden heeft bovendien nut omdat opslag van aardappelen in een volgend gewas wordt beperkt: de schapen zoeken de bereikbare knollen en eten ze op. In de winter eten schapen vaak als bijvoer bruinebonenstro. Vanouds werd in Zeeland het Vlaamse of een hieraan verwant schaap gehouden. Dit geharde en sobere ras was geschikt voor het ruwe zeeklimaat: de wolproductie was echter matig. Sedert 1832 werden de Engelse rassen ingevoerd. Vooral de boven aangehaalde Iman van den Bosch stimuleerde de schapenhouderij in sterke mate. De eerste ervaringen waren moedgevend: de kruiselingen gaven een hoger rendement door meer en betere wol. Het nieuw ontstane type werd wel naar Van den Bosch 'Imanschaap' genoemd. Vooral met het Lincolnras werden goede resultaten verkregen: dit ras oefende vervolgens een vergaande invloed uit door kruisingen in Zeeuwse kudden. Op enkele bedrijven, onder andere de Wilhelminapolder, fokte men dit ras zuiver voor de afzet van fokrammen. Fokkerijen van en kruisingen met Engelse rassen hebben zich gehandhaafd tot kort voor 1940, zij het in steeds geringer mate.
Het schaap is als landbouwhuisdier sinds de vroegst geschreven geschiedenis bekend. Wol en mest waren aanvankelijk het voornaamste doel van de schapenhouderij. Schapen werden gehouden waar ze konden weiden: op de schorren. soms ook langs wegen en (zee)dijken vooral in Zuid-Beveland en Zeeuws-Vlaanderen. Overdag werden de dieren, kuddeschapen, gehoed door een herder met een of meer honden, 's nachts werden ze in kooien opgesloten. Vóór het gebruik van kunstmest was de in de kooien verzamelde mest waardevol voor de akkerbouw. De uitspraak van I.G.J. van den Bosch, directeur van de Wilhelminapolder, 'Men zal zelden achteruitgang vinden op hofsteden waar schapen worden gehouden' (1850), getuigt van de grote waarde die men toen aan schapemest hechtte voor de akkerbouw en sloot volkomen aan hij zijn in Engeland opgedane ervaring. Hoezeer schapemest werd gewaardeerd blijkt ook uit het feit dat de boeren gaarne de schaapskudde van de stoppelweiderij op hun omheinde mestvaalt lieten overnachten. De herder hoefde dan immers niet helemaal naar de kooi met de kudde. Een bijkomstig gunstig effect van het houden van schapen op zeedijken was dat het gras kort gehouden werd en dat de fijne hoefjes de zode van de dijk steviger en de bovenste grondlaag vaster maakten. waardoor bij eventueel hoogwater de deklaag van de dijk minder gauw werd beschadigd. Ook werden de kudden wel gebruikt voor het bestrijden van onkruid in vlas (schapen eten het onkruid doch laten de jonge vlasplantjes staan). Op graslanden hebben schapen eveneens een gunstige invloed op de kwaliteit van de grasmat. Ze eten bij voorkeur de kruiden en grazen kort. Het hoeden op stoppelvelden en gerooide aardappelvelden heeft bovendien nut omdat opslag van aardappelen in een volgend gewas wordt beperkt: de schapen zoeken de bereikbare knollen en eten ze op. In de winter eten schapen vaak als bijvoer bruinebonenstro. Vanouds werd in Zeeland het Vlaamse of een hieraan verwant schaap gehouden. Dit geharde en sobere ras was geschikt voor het ruwe zeeklimaat: de wolproductie was echter matig. Sedert 1832 werden de Engelse rassen ingevoerd. Vooral de boven aangehaalde Iman van den Bosch stimuleerde de schapenhouderij in sterke mate. De eerste ervaringen waren moedgevend: de kruiselingen gaven een hoger rendement door meer en betere wol. Het nieuw ontstane type werd wel naar Van den Bosch 'Imanschaap' genoemd. Vooral met het Lincolnras werden goede resultaten verkregen: dit ras oefende vervolgens een vergaande invloed uit door kruisingen in Zeeuwse kudden. Op enkele bedrijven, onder andere de Wilhelminapolder, fokte men dit ras zuiver voor de afzet van fokrammen. Fokkerijen van en kruisingen met Engelse rassen hebben zich gehandhaafd tot kort voor 1940, zij het in steeds geringer mate.

Versie van 29 jul 2024 06:46

Schapen
Schapen, bron:

SCHAPEN Het schaap is als landbouwhuisdier sinds de vroegst geschreven geschiedenis bekend. Wol en mest waren aanvankelijk het voornaamste doel van de schapenhouderij. Schapen werden gehouden waar ze konden weiden: op de schorren. soms ook langs wegen en (zee)dijken vooral in Zuid-Beveland en Zeeuws-Vlaanderen. Overdag werden de dieren, kuddeschapen, gehoed door een herder met een of meer honden, 's nachts werden ze in kooien opgesloten. Vóór het gebruik van kunstmest was de in de kooien verzamelde mest waardevol voor de akkerbouw. De uitspraak van I.G.J. van den Bosch, directeur van de Wilhelminapolder, 'Men zal zelden achteruitgang vinden op hofsteden waar schapen worden gehouden' (1850), getuigt van de grote waarde die men toen aan schapemest hechtte voor de akkerbouw en sloot volkomen aan hij zijn in Engeland opgedane ervaring. Hoezeer schapemest werd gewaardeerd blijkt ook uit het feit dat de boeren gaarne de schaapskudde van de stoppelweiderij op hun omheinde mestvaalt lieten overnachten. De herder hoefde dan immers niet helemaal naar de kooi met de kudde. Een bijkomstig gunstig effect van het houden van schapen op zeedijken was dat het gras kort gehouden werd en dat de fijne hoefjes de zode van de dijk steviger en de bovenste grondlaag vaster maakten. waardoor bij eventueel hoogwater de deklaag van de dijk minder gauw werd beschadigd. Ook werden de kudden wel gebruikt voor het bestrijden van onkruid in vlas (schapen eten het onkruid doch laten de jonge vlasplantjes staan). Op graslanden hebben schapen eveneens een gunstige invloed op de kwaliteit van de grasmat. Ze eten bij voorkeur de kruiden en grazen kort. Het hoeden op stoppelvelden en gerooide aardappelvelden heeft bovendien nut omdat opslag van aardappelen in een volgend gewas wordt beperkt: de schapen zoeken de bereikbare knollen en eten ze op. In de winter eten schapen vaak als bijvoer bruinebonenstro. Vanouds werd in Zeeland het Vlaamse of een hieraan verwant schaap gehouden. Dit geharde en sobere ras was geschikt voor het ruwe zeeklimaat: de wolproductie was echter matig. Sedert 1832 werden de Engelse rassen ingevoerd. Vooral de boven aangehaalde Iman van den Bosch stimuleerde de schapenhouderij in sterke mate. De eerste ervaringen waren moedgevend: de kruiselingen gaven een hoger rendement door meer en betere wol. Het nieuw ontstane type werd wel naar Van den Bosch 'Imanschaap' genoemd. Vooral met het Lincolnras werden goede resultaten verkregen: dit ras oefende vervolgens een vergaande invloed uit door kruisingen in Zeeuwse kudden. Op enkele bedrijven, onder andere de Wilhelminapolder, fokte men dit ras zuiver voor de afzet van fokrammen. Fokkerijen van en kruisingen met Engelse rassen hebben zich gehandhaafd tot kort voor 1940, zij het in steeds geringer mate. Het ontwikkelen in de richting van de vleesproductie heeft ook geleid tot gebruik van Texelse schapen, zowel voor kruisingen als voor de fokkerij van raszuivere schapen. Het Texelse melkschaap. met Engelse rassen gekruist, was niet geschikt voor kudden. Deze dieren zijn onder andere gevoeliger voor de zwoegerziekte, welke vrijwel uitsluitend voorkomt aan de zeekusten (schorren en zeedijken). Het is een longaandoening bij volwassen schapen, die meestal dodelijk is. Deze ziekte, in Zeeland vanouds bij de kudden bekend, wordt veroorzaakt door een virus. Wolhandel en verwerking. Tot ongeveer de 18de eeuw was de lakenweverij (weverij van wollen stoffen)) op veel Zeeuwse plaatsen een belangrijke nijverheid. Hiervoor werd inlandse wol gebruikt. alsmede ingevoerde grondstof. Sinds 1551 had Veere de wolstapel van Schotse handelaren voor de Lage Landen: dit recht verviel evenwel in 1799. Zeeuwse melkschapen. Sinds onheuglijke tijden kwam naast de kuddeschapen een in verhouding gering aantal Zeeuwse melkschapen voor. in het bijzonder op Walcheren en sommige plaatsen in West Zeeuws-Vlaanderen. Op Walcheren werd de melk gebruikt voor de bereiding van de zogenaamde 'natte kaas'. De lammeren werden gespeend op een leeftijd van zes tot acht weken (vroeger jonger), waarna de ooien werden gemolken tot ongeveer oktober. Kort voor 1940 hadden de meeste Walcherse bedrijven één tot vier melkschapen. Als gevolg van de herverkaveling na 1945, de structurele ontmenging van de bedrijven en de toenemende mechanisatie nam nadien het aantal melkschapen snel af. Anno 1984 waren er nog een 150 dieren van dit ras. Op enkele bedrijven wordt nog Walcherse schapekaas gemaakt: aan de verse warme melk van 28 à 30°C wordt per liter vijf druppels stremsel toegevoegd. Het emmertje of de pan met melk wordt afgedekt en weggezet op een niet te koude plaats om de temperatuurdaling te beperken. Om te stremmen moet de melk 21/2 - 3 uur onberoerd staan, waarna de gestremde massa met een lepel in een kaasvaatje wordt geschept. Dit is een vierkant bakje met een losse bodem, waarin gaatjes van potlooddikte voor het laten weglopen van het vloeibare deel, de wei. Na 24 uur is ze goed ingezakt, de wei is grotendeels uitgetreden en de kaas gereed voor consumptie. Deze z.g. natte kaas is wit van kleur. De Zeeuwse melkschapen hebben een blanke neus en witte hoefjes: het is een zeer vruchtbaar ras, gemiddeld twee tot drie lammeren per worp. De melkproductie bedraagt per jaar 500 à 800 kg met een vetgehalte van 6à 7% en een eiwitgehalte van rond de 6%. Schapenstamboek. In 19211 werd de Vereniging tot Verbetering van het Schapenras in Zeeland opgericht. Een productieverbetering langs selectieve weg, gebaseerd op vastgelegde gegevens (stamregisters) van exterieur, wol- en lammerenproductie werd hiermee voorgestaan. De vereniging richtte haar aandacht aanvankelijk speciaal op verbetering van het kuddeschaap. De belangstelling van de kuddehouders was evenwel niet bijzonder groot. Ook werd het Lincoln ras geregistreerd, maar het aantal I Lincoln schapen was zeer gering. Geleidelijk nam de omvang van het aantal schapen af met een verlegging van kuddeschaap naar weideschaap. Voor dit laatste bleek dus de Texelaar uitstekend geschikt, voornamelijk door zijn gunstige aanleg voor vleesproductie. In 1927 werd voor het eerst melding gemaakt van Texelse stam boekschapen in Zeeland: de registratie in het stamhoek werd sinds 1935 uitsluitend gericht op liet Texelse ras, waardoor de belangstelling in korte tijd sterk toenam. liet aantal verenigingsleden bedroeg in 1935 elf, in 1955 meer dan honderd en in 1978 tweehonderd. 1 let gemiddeld aantal schapen per bedrijf neemt toe, binnen het Texelse ras met zwarte neuzen en hoefjes, gaat de selectie op rastype en vleesproductie sterk voort. Gemiddeld wordt 1.8 lam geworpen en vier tot vijf kg wol per jaar geleverd. Kwalitatief is de laatste jaren een enorme vooruitgang geboekt, vooral in exterieureigenschappen. terwijl de verzorging doelmatiger werd. de ziektes bestreden werd den en de voeding werd aangepast. 90% van de inkomsten van de schapenhouder komt van het vlees en men is daarbij geheel afhankelijk van de export naar Frankrijk: amper 10% komt van de wol. Sinds 1956 organiseert de vereniging. Beter bekend als het Zeeuwse Schapenstamboek, jaarlijks een provinciale keuring te Goes; eens per drie jaar wordt een nationale keuring gehouden, waaronder Zeeuwse inzendingen. De laatste 15 jaar wordt jaarlijks een aantal geregistreerde Texelse stamboekschapen uit Zeeland geëxporteerd. Sinds 1948 bestaat hij het Schapenstamboek ook een afdeling voor Zeeuwse melkschapen: deze telde in 1978 twaalf leden met in totaal rond 75 geregistreerde fokdieren. Omvang schapenhouderij. Rond 1865 bereikte de omvang van de schapenhouderij zijn hoogtepunt met ca. 40.000 stuks. Door inpoldering van de schorren verdween het graasterrein voor een gedeelte; voorts maakte kunstmest de schapenmest minder noodzakelijk. In 1920 was de schapenstapel dan ook al bijna gehalveerd tot 23.000 stuks, overweg end gehouden in de toen nog aanwezige 100 kudden. Door in verhouding sterk dalende wolprijzen en stijgende loonkosten ging de omvang verder terug. In 1969 waren er nog vier kudden met in totaal ongeveer 1000 dieren. In de periode 1950-1970 nam het aantal schapen per bedrijf toe. In 1978 omvatte de schapenstapel 24.000 stuks op 744 bedrijven. Per bedrijf waren dit gemiddeld 32 stuks. De Nederlandse schapenstapel omvatte in 1978 totaal 850.000 dieren op 22.000 bedrijven; dit is gemiddeld bijna 40 stuks per bedrijf, als regel gehouden als weideschaap, in afgerasterde percelen. Het Texelse ras is thans vrijwel algemeen; 10% van de schapen behoort tot een ander ras of betreft kruiselingen. In 1982 waren er schaapskudden in het Land van Saaftinge en op Zuid-Beveland. Wolafzet. De laatste jaren wordt de wol voor meer dan 90% geleverd aan de Coöperatieve Nederlandse Wolafzetvereniging te Alkmaar, meestal aangeduid als Wolfederatie. De Zeeuwse afdeling, in 1920 opgericht, is gevestigd te Goes en heeft daar sinds 1964 een winkel Papegaaistraat 13). De wol wordt jaarlijks op tien plaatsen in de provincie ingezameld. De Wolfederatie verwerkt een deel van de wol der leden tot dekens en breigarens. de rest wordt verkocht. Dekens, garens en breistukken worden verkocht via een winkelauto, die periodiek in de meeste Zeeuwse dorpen en gehuchten komt. De Zeeuwse afdeling telt momenteel 1.300 leden, onder wie vele niet-schapenhouders. Wolhaven. Sinds 1964 is Vlissingen de grootste West-Europese opslaghaven voor wol uit het zuidelijk halfrond, bestemd voor de wol centra in West-Europa. Thans (1982) wordt rond 111 miljoen kg wol op jaarbasis aangevoerd, sinds 1971 ook in containers. Zie kleurenplaat II: tegenover pag. 33.

AUTEUR Lantinga, Dorst, M.A. Geuze

LITERATUUR G. J. van den Bosch, Veredelde schapenteelt. Buuman, Geschiedenis van den Zeeuwschen Landbouw. Bats, Schapenfokkerij. Van Dijk, Eén schaap, 18-24. Lantinga, Schapen houden.