Mossen: verschil tussen versies

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Jacqueline (overleg | bijdragen)
Geen bewerkingssamenvatting
Jacqueline (overleg | bijdragen)
kGeen bewerkingssamenvatting
Regel 10: Regel 10:
Slechts enkele soorten zijn voor Zeeland bekend. In het Braakman-gebied, als zuidelijkste plaats voor Zeeland, konden de twee soorten veenmos en haak veenmos vastgesteld worden, zij het uiterst beperkt in hun uitbreiding. In de duinbossen bij Oostkapelle werd Sphágnum fibriátum gevonden.  
Slechts enkele soorten zijn voor Zeeland bekend. In het Braakman-gebied, als zuidelijkste plaats voor Zeeland, konden de twee soorten veenmos en haak veenmos vastgesteld worden, zij het uiterst beperkt in hun uitbreiding. In de duinbossen bij Oostkapelle werd Sphágnum fibriátum gevonden.  
===Bladmossen (Bryophyta)===
===Bladmossen (Bryophyta)===
Het merendeel van de Zeeuwse mossen behoort tot de bladmossen, met zeker over de honderd verschillende soorten. Veelal op de grond groeiend; maar enkele soorten op stamvoeten en boomstammen in gezelschap van epifytische levermossen en weer andere soorten op muren. Door de lange tijdsduur die plantengezelschappen in de natuur nodig hebben om min of meer tot een evenwicht te komen, treffen we een beperkt aantal mossoorten in duin, opgaand hout en hakhout steeds weer kenmerkend aan. Op de steeds opnieuw min of meer gestoorde gebieden, zoals bouwland, sloten, sloottaluds, wegranden en open plekken in grasland en duin, zullen pionierende soorten te voorschijn komen, die veel al maar een korte tijd aanwezig blijven; deels te voorspellen zoals de gewone kleien zandmosjes, deels niet, waardoor de onverwachte zeldzame vondsten tot stand komen. Door het vochthoudend karakter van kleigronden is er op klei wat sneller een semipermanente vestiging van een aantal soorten dan op zand. Hoewel rotsen hier niet voorkomen, is er toch een opvallende groep mosjes die zich bij gebrek aan beter genesteld hebben op muurtjes en dakhellingen. Met name is dan te denken aan muren van kalksteen, aan oude met kalkmortel opgemetselde muurtjes en aan oude verweerde betonmuurtjes zoals de *Muralt-muurtjes op de top van dijken. Voor dak hellingen is naast pannen, vooral gedacht aan verwerende asbest-betongolfplaten op kleine schuurtjes. In 1962 leverde Veere zo, op een middagexcursie, 9 soorten op aan muurtjes en muren; het Katse Veer, richting Colijnsplaat, 8 soorten op het Muraltmuurtje van de dijk langs de Oosterschelde. In verband met mogelijke zoutsituaties, waar we nu eenmaal nogal eens mee te maken hebben, moet opgemerkt worden, dat bijna alle mossoorten extreem zoutmijdend zijn. Slechts zeer weinig soorten zijn zoutverdragend. Póttia heímii (zilt kleimos) en Amblystégium compáctum kunnen op brakke plaatsen gevonden worden, zoals op het schor waar contactzones tussen zoet en zout voorkomen en ook op klinkerpaadjes nabij zout water. Grímmia marítima is eventueel te verwachten op bazaltglooiingen, tot zelfs in de spat- en stuifzóne van het zeewater. Over het algemeen genomen moet het inzicht over de aanwezigheid en vooral de verspreiding der soorten over geheel Zeeland, als vrij beperkt gesteld worden. Het totaalbeeld aan soort-aanwezigheid zal zich echter niet al te schril aftekenen tegen de rest van Nederland.
Het merendeel van de Zeeuwse mossen behoort tot de bladmossen, met zeker over de honderd verschillende soorten. Veelal op de grond groeiend; maar enkele soorten op stamvoeten en boomstammen in gezelschap van epifytische levermossen en weer andere soorten op muren. Door de lange tijdsduur die plantengezelschappen in de natuur nodig hebben om min of meer tot een evenwicht te komen, treffen we een beperkt aantal mossoorten in duin, opgaand hout en hakhout steeds weer kenmerkend aan. Op de steeds opnieuw min of meer gestoorde gebieden, zoals bouwland, sloten, sloottaluds, wegranden en open plekken in grasland en duin, zullen pionierende soorten te voorschijn komen, die veel al maar een korte tijd aanwezig blijven; deels te voorspellen zoals de gewone kleien zandmosjes, deels niet, waardoor de onverwachte zeldzame vondsten tot stand komen. Door het vochthoudend karakter van kleigronden is er op klei wat sneller een semipermanente vestiging van een aantal soorten dan op zand. Hoewel rotsen hier niet voorkomen, is er toch een opvallende groep mosjes die zich bij gebrek aan beter genesteld hebben op muurtjes en dakhellingen. Met name is dan te denken aan muren van kalksteen, aan oude met kalkmortel opgemetselde muurtjes en aan oude verweerde betonmuurtjes zoals de [[Muraltmuur|Muraltmuurtjes]] op de top van dijken. Voor dak hellingen is naast pannen, vooral gedacht aan verwerende asbest-betongolfplaten op kleine schuurtjes. In 1962 leverde Veere zo, op een middagexcursie, 9 soorten op aan muurtjes en muren; het Katse Veer, richting Colijnsplaat, 8 soorten op het Muraltmuurtje van de dijk langs de Oosterschelde. In verband met mogelijke zoutsituaties, waar we nu eenmaal nogal eens mee te maken hebben, moet opgemerkt worden, dat bijna alle mossoorten extreem zoutmijdend zijn. Slechts zeer weinig soorten zijn zoutverdragend. Póttia heímii (zilt kleimos) en Amblystégium compáctum kunnen op brakke plaatsen gevonden worden, zoals op het schor waar contactzones tussen zoet en zout voorkomen en ook op klinkerpaadjes nabij zout water. Grímmia marítima is eventueel te verwachten op bazaltglooiingen, tot zelfs in de spat- en stuifzóne van het zeewater. Over het algemeen genomen moet het inzicht over de aanwezigheid en vooral de verspreiding der soorten over geheel Zeeland, als vrij beperkt gesteld worden. Het totaalbeeld aan soort-aanwezigheid zal zich echter niet al te schril aftekenen tegen de rest van Nederland.


AUTEUR
AUTEUR

Versie van 1 dec 2022 07:08

Mossen

Mossen

Behoren tot de hogere spore planten. Zijn kruidachtig en bladgroenhoudend. Bij sommige soorten zijn stengels met bladeren te onderscheiden, bij andere soorten niet. Er zijn echter geen vaatbundels en wortels. De wortelfunctie wordt overgenomen door de rhizoïden, die het best beschouwd kunnen worden als 'wortelharen', aan de stengel ontspringend. De sporen worden gevormd in en komen vrij uit een sporedoosje, vrijwel steeds aan het einde van een bladloze steel geplaatst. Kiemende sporen vormen eerst een protonéma in de vorm van een matje van groene draadjes of een gesloten plaatje. Knopvorming van het protonéma leidt tot het uitgroeien tot mosplantjes. Naast de geslachtelijke voortplanting door sporen hebben zeer veel mossen ook vooral een vegetatieve verspreiding. De verdeling van de soorten heeft plaats over verschillende groepen, die eenvoudigheidshalve samengenomen kunnen worden tot: de levermossen en de bladmossen (waar onder de veenmossen). De meeste soorten zijn te weinig algemeen bekend om Nederlandse namen te dragen en kunnen alleen met hun wetenschappelijke naam worden aangeduid. Voor Zeeland is het aantal levermossen door hun vrij algemene voorkeur voor zeezout vrije, nogal zure, niet al te voedselrijke zanden leemgronden, zeer beperkt, vermoedelijk hooguit een twintigtal soorten. Alleen de weinige soorten die op bomen leven hebben een zeer gunstige kans op de westranden van Walcheren en Schouwen, zowel door klimaat en schone lucht, als door de aanwezigheid van oude houtopstanden, oud hakhout inbegrepen.

Epifyten

De genoemde gebieden behoren volgens het onderzoek van Barkman dan ook tot de epifyten-rijke gebieden, in tegenstelling tot de epifyten-woestijn waartoe Oost Zeeuws-Vlaanderen behoort. Onder epifyten worden planten verstaan, die op andere planten leven zonder voedsel of water aan deze planten te onttrekken, zoals parasieten. Mossen zijn zeer gevoelig voor luchtverontreiniging, zodat onderzoek van de begroeiing van boomstammen in dezen belangrijke aanwijzingen oplevert. De veenmosverspreiding is eveneens uiterst beperkt door de levenswijze, die ingesteld is op zure, veelal uiterst voedselarme milieus.

Veenmos (Sphágnum palústre) en Haakmos (Sphágnum squarrósum)

Slechts enkele soorten zijn voor Zeeland bekend. In het Braakman-gebied, als zuidelijkste plaats voor Zeeland, konden de twee soorten veenmos en haak veenmos vastgesteld worden, zij het uiterst beperkt in hun uitbreiding. In de duinbossen bij Oostkapelle werd Sphágnum fibriátum gevonden.

Bladmossen (Bryophyta)

Het merendeel van de Zeeuwse mossen behoort tot de bladmossen, met zeker over de honderd verschillende soorten. Veelal op de grond groeiend; maar enkele soorten op stamvoeten en boomstammen in gezelschap van epifytische levermossen en weer andere soorten op muren. Door de lange tijdsduur die plantengezelschappen in de natuur nodig hebben om min of meer tot een evenwicht te komen, treffen we een beperkt aantal mossoorten in duin, opgaand hout en hakhout steeds weer kenmerkend aan. Op de steeds opnieuw min of meer gestoorde gebieden, zoals bouwland, sloten, sloottaluds, wegranden en open plekken in grasland en duin, zullen pionierende soorten te voorschijn komen, die veel al maar een korte tijd aanwezig blijven; deels te voorspellen zoals de gewone kleien zandmosjes, deels niet, waardoor de onverwachte zeldzame vondsten tot stand komen. Door het vochthoudend karakter van kleigronden is er op klei wat sneller een semipermanente vestiging van een aantal soorten dan op zand. Hoewel rotsen hier niet voorkomen, is er toch een opvallende groep mosjes die zich bij gebrek aan beter genesteld hebben op muurtjes en dakhellingen. Met name is dan te denken aan muren van kalksteen, aan oude met kalkmortel opgemetselde muurtjes en aan oude verweerde betonmuurtjes zoals de Muraltmuurtjes op de top van dijken. Voor dak hellingen is naast pannen, vooral gedacht aan verwerende asbest-betongolfplaten op kleine schuurtjes. In 1962 leverde Veere zo, op een middagexcursie, 9 soorten op aan muurtjes en muren; het Katse Veer, richting Colijnsplaat, 8 soorten op het Muraltmuurtje van de dijk langs de Oosterschelde. In verband met mogelijke zoutsituaties, waar we nu eenmaal nogal eens mee te maken hebben, moet opgemerkt worden, dat bijna alle mossoorten extreem zoutmijdend zijn. Slechts zeer weinig soorten zijn zoutverdragend. Póttia heímii (zilt kleimos) en Amblystégium compáctum kunnen op brakke plaatsen gevonden worden, zoals op het schor waar contactzones tussen zoet en zout voorkomen en ook op klinkerpaadjes nabij zout water. Grímmia marítima is eventueel te verwachten op bazaltglooiingen, tot zelfs in de spat- en stuifzóne van het zeewater. Over het algemeen genomen moet het inzicht over de aanwezigheid en vooral de verspreiding der soorten over geheel Zeeland, als vrij beperkt gesteld worden. Het totaalbeeld aan soort-aanwezigheid zal zich echter niet al te schril aftekenen tegen de rest van Nederland.

AUTEUR W.P.N.H.G. Roorda van Eysinga

LITERATUUR Barkman, Phytosociology.