Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC): verschil tussen versies
kGeen bewerkingssamenvatting |
kGeen bewerkingssamenvatting |
||
Regel 7: | Regel 7: | ||
== Kamer Zeeland == | == Kamer Zeeland == | ||
[[Bestand:VOC_4083. | [[Bestand:VOC_4083.jpg|thumb|left|250px|Het voormalige VOC kantoor aan de Rotterdamse Kaai te Middelburg, ca. 1890, foto, ZB, Beeldbank Zeeland, recordnr. 4083]] | ||
Het tweede brandpunt van economisch leven in de Republiek was Zeeland. Na de Amsterdamse, zijn dan ook de Zeeuwse compagnieën de belangrijkste. Nadat Houtman in 1597 was teruggekeerd, kwamen in Zeeland nog in hetzelfde jaar twee combinaties tot stand om langs de door Houtman gevonden weg naar Indië te varen. De ene werd opgericht door de Middelburgse burgemeester [[Ten Haeff]], die reeds geruime tijd op de kust van Guinea had gehandeld. Later verenigde deze compagnie zich met het grootste deel van de vroegere vennoten van [[Balthasar de Moucheron]], de oprichter van de andere Zeeuwse onderneming. De expedities die in 1598 waren uitgelopen hadden bij hun terugkomst verontrustende verhalen meegebracht over de nadelen die de ongebreidelde concurrentie hun had bezorgd. Geen wonder dat men overal naar een fusie der opgerichte compagnieën streefde. Zowel te Amsterdam als in Zeeland kwam zij in het laatst van 1600 tot stand. In het laatste geval zal de niet zeer voorspoedige reis der schepen van De Moucheron en zijn compagnie ertoe hebben bijgedragen, dat de meeste van zijn medereders zich liever bij de compagnie van Ten Haeff aansloten. De Moucheron zelf echter en zijn vriend [[Simon Jasperszen Parduyn]] bleven buiten de vereniging. Naast de compagnieën te Amsterdam en in Zeeland waren ook op andere plaatsen vennootschappen opgericht, onder andere de compagnieën op de Maas, drie in getal, en de Delftse Compagnie. De Magellaansche Compagnie was in 1598 opgericht voor de vaart op Indië via Straat Magalhaes. Deze onderneming, gemeenlijk naar Olivier van Noort genoemd, was niet door een combinatie van kooplieden op touw gezet, maar slechts door twee mannen, die zelf later als leiders op de uitgeruste vloot scheep gingen. Deze Rotterdamse combinatie verenigde zich met een Amsterdamse tot de zogenaamde Magellaanvaarders. Zij was de enige der vóór-compagnieën, die niet in de VOC op ging. Zij verzette zich dan ook tegen het aan de VOC verleende octrooi en met succes. Twee dagen na de verlening van het octrooi werden haar voorrechten bevestigd. Spoedig daarop sloot zij echter met de VOC een overeenkomst waarbij aan deze de exploitatie van haar rechten werd overgedragen. Het octrooi van handelsmonopolie voor het gebied tussen Kaap de Goede Hoop en Straat Magalhaes, door de Staten-Generaal op 20 maart 1602 aanvankelijk voor de tijd van 21 jaar verleend, werd later telkens verlengd. De compagnie bestond uit zes Kamers, te weten: Amsterdam, Zeeland, Delft, Rotterdam (de Maze), Hoorn en Enkhuizen. Het kapitaal, waarvoor ingetekend werd en waaraan iedere ingezetene der Republiek kon deelnemen was ongeveer f 6.500.000,-. De leiding van de zaken was opgedragen aan de Bewindhebbers der Kamers. Het centraal bestuur berustte bij een Commissie, die onder de naam de Heeren Zeventien bekend is. In de landen waarmee door de VOC handelsbetrekkingen waren aangeknoopt was zij gemachtigd verdragen te sluiten, forten te bouwen en ambtenaren aan te stellen. De VOC was in de eerste plaats een handelslichaam en kwam snel tot grote bloei. Om haar positie als zodanig te kunnen beschermen en bevestigen was zij genoodzaakt ook als militaire macht op te treden en souvereine rechten uit te oefenen. De tegenstrijdigheid van verplichtingen en, na het teruglopen van de aanvankelijke bloei, het uitkeren van te hoge dividenden, bezwaarden de compagnie ten slotte met een grote schuldenlast. Bij het uitbreken van de Vierde Engelse oorlog in 1780 bleek haar krediet geheel verdwenen. Alleen de tussenkomst van de staat voorkwam een faillissement. Nadat in 1790 een staatscommissie voor de zaken van de VOC was opgericht, werd in 1796 het bestuur vervangen door een Comité voor de zaken van de Oost-Indische handel en bezittingen. Bij de staatsregeling van 1798 werd de compagnie met haar baten en schulden door de staat overgenomen. In de Kamer Zeeland, die te Middelburg vergaderde, was iets meer dan 20% van het hoofdkapitaal van de VOC vertegenwoordigd. De Kamer bestond uit 12 bewindhebbers, die door de Zeeuwse steden gekozen werden en één afgevaardigde van de provincie Groningen. In de 18e eeuw bedroeg de jaarlijkse wedde van de Bewindhebbers f2.600.-. De Kamer had vier rekenmeesters, verscheidene hoekhouders en enige andere dienaren in dienst. Tot de bekendste koloniën vestigingen van de VOC behoorden de Kaapkolonie, Ceylon, Malakka, Nederlands-Indië, Formosa, Decima (Japan) en Negapatnam (India). | Het tweede brandpunt van economisch leven in de Republiek was Zeeland. Na de Amsterdamse, zijn dan ook de Zeeuwse compagnieën de belangrijkste. Nadat Houtman in 1597 was teruggekeerd, kwamen in Zeeland nog in hetzelfde jaar twee combinaties tot stand om langs de door Houtman gevonden weg naar Indië te varen. De ene werd opgericht door de Middelburgse burgemeester [[Ten Haeff]], die reeds geruime tijd op de kust van Guinea had gehandeld. Later verenigde deze compagnie zich met het grootste deel van de vroegere vennoten van [[Balthasar de Moucheron]], de oprichter van de andere Zeeuwse onderneming. De expedities die in 1598 waren uitgelopen hadden bij hun terugkomst verontrustende verhalen meegebracht over de nadelen die de ongebreidelde concurrentie hun had bezorgd. Geen wonder dat men overal naar een fusie der opgerichte compagnieën streefde. Zowel te Amsterdam als in Zeeland kwam zij in het laatst van 1600 tot stand. In het laatste geval zal de niet zeer voorspoedige reis der schepen van De Moucheron en zijn compagnie ertoe hebben bijgedragen, dat de meeste van zijn medereders zich liever bij de compagnie van Ten Haeff aansloten. De Moucheron zelf echter en zijn vriend [[Simon Jasperszen Parduyn]] bleven buiten de vereniging. Naast de compagnieën te Amsterdam en in Zeeland waren ook op andere plaatsen vennootschappen opgericht, onder andere de compagnieën op de Maas, drie in getal, en de Delftse Compagnie. De Magellaansche Compagnie was in 1598 opgericht voor de vaart op Indië via Straat Magalhaes. Deze onderneming, gemeenlijk naar Olivier van Noort genoemd, was niet door een combinatie van kooplieden op touw gezet, maar slechts door twee mannen, die zelf later als leiders op de uitgeruste vloot scheep gingen. Deze Rotterdamse combinatie verenigde zich met een Amsterdamse tot de zogenaamde Magellaanvaarders. Zij was de enige der vóór-compagnieën, die niet in de VOC op ging. Zij verzette zich dan ook tegen het aan de VOC verleende octrooi en met succes. Twee dagen na de verlening van het octrooi werden haar voorrechten bevestigd. Spoedig daarop sloot zij echter met de VOC een overeenkomst waarbij aan deze de exploitatie van haar rechten werd overgedragen. Het octrooi van handelsmonopolie voor het gebied tussen Kaap de Goede Hoop en Straat Magalhaes, door de Staten-Generaal op 20 maart 1602 aanvankelijk voor de tijd van 21 jaar verleend, werd later telkens verlengd. De compagnie bestond uit zes Kamers, te weten: Amsterdam, Zeeland, Delft, Rotterdam (de Maze), Hoorn en Enkhuizen. Het kapitaal, waarvoor ingetekend werd en waaraan iedere ingezetene der Republiek kon deelnemen was ongeveer f 6.500.000,-. De leiding van de zaken was opgedragen aan de Bewindhebbers der Kamers. Het centraal bestuur berustte bij een Commissie, die onder de naam de Heeren Zeventien bekend is. In de landen waarmee door de VOC handelsbetrekkingen waren aangeknoopt was zij gemachtigd verdragen te sluiten, forten te bouwen en ambtenaren aan te stellen. De VOC was in de eerste plaats een handelslichaam en kwam snel tot grote bloei. Om haar positie als zodanig te kunnen beschermen en bevestigen was zij genoodzaakt ook als militaire macht op te treden en souvereine rechten uit te oefenen. De tegenstrijdigheid van verplichtingen en, na het teruglopen van de aanvankelijke bloei, het uitkeren van te hoge dividenden, bezwaarden de compagnie ten slotte met een grote schuldenlast. Bij het uitbreken van de Vierde Engelse oorlog in 1780 bleek haar krediet geheel verdwenen. Alleen de tussenkomst van de staat voorkwam een faillissement. Nadat in 1790 een staatscommissie voor de zaken van de VOC was opgericht, werd in 1796 het bestuur vervangen door een Comité voor de zaken van de Oost-Indische handel en bezittingen. Bij de staatsregeling van 1798 werd de compagnie met haar baten en schulden door de staat overgenomen. In de Kamer Zeeland, die te Middelburg vergaderde, was iets meer dan 20% van het hoofdkapitaal van de VOC vertegenwoordigd. De Kamer bestond uit 12 bewindhebbers, die door de Zeeuwse steden gekozen werden en één afgevaardigde van de provincie Groningen. In de 18e eeuw bedroeg de jaarlijkse wedde van de Bewindhebbers f2.600.-. De Kamer had vier rekenmeesters, verscheidene hoekhouders en enige andere dienaren in dienst. Tot de bekendste koloniën vestigingen van de VOC behoorden de Kaapkolonie, Ceylon, Malakka, Nederlands-Indië, Formosa, Decima (Japan) en Negapatnam (India). | ||
[[Bestand:VOC_werf. | [[Bestand:VOC_werf.jpg|thumb|right|250px|Op de VOC werf in Middelburg werden 336 schepen voor de compagnie gebouwd, aquarel gewassen in kleur, Jan Arends, 1778, Collectie KZGW, ZI II-0460]] | ||
== Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984 == | == Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984 == |
Versie van 19 jan 2017 13:26
Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) |
---|
Oprichting
In het jaar 1594 werd de Compagnie van Verre opgericht voor de handel op Indië: reeds het volgende jaar liep de eerste, voor Indië bestemde, vloot uit. Na terugkeer van deze niet erg voorspoedige reis werd onmiddellijk begonnen met de uitrusting van een nieuwe vloot. Tevens echter bleek, dat de Compagnie niet lang het allééngenot van haar ontdekkingen zou hebben, want tegelijkertijd werden te Amsterdam en in Zeeland nieuwe compagnieën opgericht met hetzelfde doel. Met de tweede Amsterdamse, de zogenaamde Nieuwe Compagnie, kwam het tot een overleg, dat tot samensmelting van beide compagnieën leidde, nog vóór het uitlopen van de schepen. Op 1 mei 1598 liep een vloot van acht schepen voor rekening van deze 'Oude Compagnie' uit. De gunstige resultaten van de handel leidden ertoe dat steeds weer vloten naar Indië werden uitgezonden. Tevens leidde dit tot concurrentie, onder andere door de Magellaansche compagnie en de, naar de afkomst der bewindhebbers genoemde, Brabantse Compagnie. Ook in het Noorderkwartier van Holland was de lust ontwaakt om deel te nemen aan de vaart op Indië. Vermoedelijk hebben echter de ontwerpers van dit plan de raad van de Staten van Holland om hun krachten niet te versnipperen en liever deel te nemen aan de Amsterdamse Compagnie opgevolgd. Echter is het later in het Noorderkwartier toch tot oprichting van een eigen compagnie gekomen.
Kamer Zeeland
Het tweede brandpunt van economisch leven in de Republiek was Zeeland. Na de Amsterdamse, zijn dan ook de Zeeuwse compagnieën de belangrijkste. Nadat Houtman in 1597 was teruggekeerd, kwamen in Zeeland nog in hetzelfde jaar twee combinaties tot stand om langs de door Houtman gevonden weg naar Indië te varen. De ene werd opgericht door de Middelburgse burgemeester Ten Haeff, die reeds geruime tijd op de kust van Guinea had gehandeld. Later verenigde deze compagnie zich met het grootste deel van de vroegere vennoten van Balthasar de Moucheron, de oprichter van de andere Zeeuwse onderneming. De expedities die in 1598 waren uitgelopen hadden bij hun terugkomst verontrustende verhalen meegebracht over de nadelen die de ongebreidelde concurrentie hun had bezorgd. Geen wonder dat men overal naar een fusie der opgerichte compagnieën streefde. Zowel te Amsterdam als in Zeeland kwam zij in het laatst van 1600 tot stand. In het laatste geval zal de niet zeer voorspoedige reis der schepen van De Moucheron en zijn compagnie ertoe hebben bijgedragen, dat de meeste van zijn medereders zich liever bij de compagnie van Ten Haeff aansloten. De Moucheron zelf echter en zijn vriend Simon Jasperszen Parduyn bleven buiten de vereniging. Naast de compagnieën te Amsterdam en in Zeeland waren ook op andere plaatsen vennootschappen opgericht, onder andere de compagnieën op de Maas, drie in getal, en de Delftse Compagnie. De Magellaansche Compagnie was in 1598 opgericht voor de vaart op Indië via Straat Magalhaes. Deze onderneming, gemeenlijk naar Olivier van Noort genoemd, was niet door een combinatie van kooplieden op touw gezet, maar slechts door twee mannen, die zelf later als leiders op de uitgeruste vloot scheep gingen. Deze Rotterdamse combinatie verenigde zich met een Amsterdamse tot de zogenaamde Magellaanvaarders. Zij was de enige der vóór-compagnieën, die niet in de VOC op ging. Zij verzette zich dan ook tegen het aan de VOC verleende octrooi en met succes. Twee dagen na de verlening van het octrooi werden haar voorrechten bevestigd. Spoedig daarop sloot zij echter met de VOC een overeenkomst waarbij aan deze de exploitatie van haar rechten werd overgedragen. Het octrooi van handelsmonopolie voor het gebied tussen Kaap de Goede Hoop en Straat Magalhaes, door de Staten-Generaal op 20 maart 1602 aanvankelijk voor de tijd van 21 jaar verleend, werd later telkens verlengd. De compagnie bestond uit zes Kamers, te weten: Amsterdam, Zeeland, Delft, Rotterdam (de Maze), Hoorn en Enkhuizen. Het kapitaal, waarvoor ingetekend werd en waaraan iedere ingezetene der Republiek kon deelnemen was ongeveer f 6.500.000,-. De leiding van de zaken was opgedragen aan de Bewindhebbers der Kamers. Het centraal bestuur berustte bij een Commissie, die onder de naam de Heeren Zeventien bekend is. In de landen waarmee door de VOC handelsbetrekkingen waren aangeknoopt was zij gemachtigd verdragen te sluiten, forten te bouwen en ambtenaren aan te stellen. De VOC was in de eerste plaats een handelslichaam en kwam snel tot grote bloei. Om haar positie als zodanig te kunnen beschermen en bevestigen was zij genoodzaakt ook als militaire macht op te treden en souvereine rechten uit te oefenen. De tegenstrijdigheid van verplichtingen en, na het teruglopen van de aanvankelijke bloei, het uitkeren van te hoge dividenden, bezwaarden de compagnie ten slotte met een grote schuldenlast. Bij het uitbreken van de Vierde Engelse oorlog in 1780 bleek haar krediet geheel verdwenen. Alleen de tussenkomst van de staat voorkwam een faillissement. Nadat in 1790 een staatscommissie voor de zaken van de VOC was opgericht, werd in 1796 het bestuur vervangen door een Comité voor de zaken van de Oost-Indische handel en bezittingen. Bij de staatsregeling van 1798 werd de compagnie met haar baten en schulden door de staat overgenomen. In de Kamer Zeeland, die te Middelburg vergaderde, was iets meer dan 20% van het hoofdkapitaal van de VOC vertegenwoordigd. De Kamer bestond uit 12 bewindhebbers, die door de Zeeuwse steden gekozen werden en één afgevaardigde van de provincie Groningen. In de 18e eeuw bedroeg de jaarlijkse wedde van de Bewindhebbers f2.600.-. De Kamer had vier rekenmeesters, verscheidene hoekhouders en enige andere dienaren in dienst. Tot de bekendste koloniën vestigingen van de VOC behoorden de Kaapkolonie, Ceylon, Malakka, Nederlands-Indië, Formosa, Decima (Japan) en Negapatnam (India).
Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984
Auteur
-Huybrecht
Literatuur
-Tegenwoordige Staat I en IX.
-Coolhaas, Critical survey.
-Unger, Geschiedenis van Middelburg in omtrek.
-Bakhuizen van den Brink, Le Maire.
-J. A. van der Chijs, Geschiedenis van de stichting.
-Jameson, Usselinx.
-J.K.J. de Jonge, Opkomst van het Nederlandsch gezag.
-Klerk de Reus, Geschichtlicher Uberblick.
-De Stoppelaar, De Moucheron.