Recht Van Grassnijding: verschil tussen versies

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Johan Francke (overleg | bijdragen)
Johan Francke (overleg | bijdragen)
 
Regel 25: Regel 25:
[[category:landbouw]]
[[category:landbouw]]
[[category:polders]]
[[category:polders]]
[[category:Bevolking]]

Huidige versie van 2 mrt 2015 om 11:51

grassnijding, recht van
advertentie voor inschrijving op het recht van grassnijding in de Zierikzeese Nieuwsbode van 19 november 1923, pag. 2, bron: Krantenbank Zeeland.

Het recht om gras te snijden langs de zijkanten van de wegen moet in de Lage Landen al in de middeleeuwen bekend zijn geweest. Vermoedelijk was het op veel plaatsen oorspronkelijk een recht dat toeviel aan de ambachtsheren. Nog in 1923 werd, te Sirjansland op Duiveland, jaarlijks het recht om langs de wegen gras te snijden verpacht door de ambachtsheer. Wanneer het gras in zulke grotere hoeveelheden werd aangeboden, zal het recht waarschijnlijk door veetelers zijn gepacht die het gesneden gras opsloegen als wintervoedering voor hun rundvee.

Walcheren

In Walcheren werd sinds de eerste helft van de negentiende eeuw het gras dat groeide aan de zijkanten van de buitenwegen die eigendom waren van de Polder Walcheren, door arme inwoners gebruikt als voer voor hun geiten die ze thuis stalden. Het ging om in totaal 75 hectare berm. Het gras snijden verving het traditionele recht van de armen op het laten weiden van hun koeien langs de zijkanten der polderwegen, waarbij de dieren met een touw vastgezet moesten worden. Het toestaan van het weiden en later het gras snijden door armen was een vorm van zorg voor de minder bedeelden die werkelijk bijdroeg aan de verbetering van hun situatie. In de loop van de negentiende eeuw vervingen de arbeiders en andere armen hun koe door een of meer geiten en was het weiden niet meer nodig.

Het bestuur van de Polder Walcheren moest regulerend optreden opdat niet teveel dieren tegelijk zouden worden geweid en dus moest jaarlijks een aanvraag ingediend worden, een gewoonte die vanaf de eerste helft van de negentiende eeuw ook voor het gras snijden werd aangehouden. De plaatselijke gerechten op Walcheren, schout en schepenen, hadden sinds 1794 van de Staten van Zeeland de bevoegdheid om de aanvragen voor beweiding toe te kennen en dat ging later over op de gemeentebesturen die de aanvragen voor het snijden van gras langs de zijkanten van de polderwegen honoreerden. Zij hielden hiervan gedurende een aanzienlijk deel van de negentiende eeuw een hele administratie bij. Daarin stond nauwkeurig vermeld welke inwoner aan welk stuk weg gras mocht snijden.

Polder en Gemeenten twisten over recht

Rond 1860 deed zich een juridische kwestie voor, die erop terugging dat de gemeentebesturen, of althans een deel daarvan, de neiging hadden het recht van grassnijding te beschouwen als een recht dat toebehoorde aan de gemeente in plaats van aan de Polder Walcheren. Zij wilden dit te gelde maken en begonnen een aantal zijkanten van wegen in eigen beheer te nemen. Ook werd in 1865 te Zoutelande misbruik van het uitgifterecht vastgesteld. De burgemeester, een welgestelde landbouwer, had bij de verdeling van de zijkanten voor de grassnijding zijn familie en die van de wethouders voorgetrokken.

Om zulke misbruiken tegen te gaan, wilde het Polderbestuur voortaan dan maar de zijkanten gaan verpachten. Dat leidde tot een verzoekschrift van 238 arbeiders uit heel Walcheren die vreesden dat het pachten – immers bij opbod – voor hen financieel niet haalbaar zou zijn zodat zij hun ‘melkbeesten’ zouden moeten verkopen. In 1867 besloot het Polderbestuur dat de gemeentebesturen inderdaad de zijkanten mochten gaan verpachten, maar de gevraagde som mocht niet hoger zijn dan zes gulden per hectare per jaar – dat was niet veel – en de opbrengst zou ten goede komen aan de kas van de Polder Walcheren.

Auteur

-Jan Zwemer, 2013

Bronnen

-J. Zwemer, ‘De zijkanten van de wegen’, in: P.A. Henderikx e.a. (red.), Duizend jaar Walcheren. Over gelanden, heren en geschot, over binnen- en buitenbeheer (Middelburg, 1996) 148-149.