Aardappel (solánum Tuberósum): verschil tussen versies

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Wim van Gorsel (overleg | bijdragen)
Geen bewerkingssamenvatting
Wim van Gorsel (overleg | bijdragen)
Geen bewerkingssamenvatting
 
Regel 1: Regel 1:
[[Bestand:Aardappel1.jpg|thumb|right|300px|Aardappelen. Bron: Wikimedia Commons]]
[[Bestand:Aardappel1.jpg|thumb|right|300px|Aardappelen. Bron: Wikimedia Commons]]
Langs de westkust van de Zuidamerikaanse Andes komen op verschillende hoogte van oudsher variëteiten van Solánum tuberósurn voor, die door de Spanjaarden naar Europa werden gebracht en voor het eerst in 1536 worden vermeld. Via Italië, onder de naam taratuffoli (Duits: Kartoffel) en Wenen verkreeg Clusius in 1588 de eerste knollen en zaad. Clusius, in 1593 professor honorarius in de botanie te Leiden geworden, beschreef de plant in 1601 in zijn `Rariorum plantarum historia' en vermeldde dat zij al in alle Duitse kruidentuinen (als curiosum) te vinden was. Een tweede invoerweg liep van Virginia, Noord Amerika, naar Engeland door activiteiten van ontdekkingsreizigers als Raleigh en Drake. Vanuit Engeland bereikten de aardappels in 1602 Vlaanderen. Petrus Hondius schijnt omstreeks deze tijd op zijn `Moufeschans' buiten Terneuzen reeds aardappels te hebben geteeld. Het Vlaamse patat (Z.B: patoate, Eng: potato) wijst wel op dit verband. Langzamerhand zijn de pastinaken en rapen in de stamppot, welke gemengd met moeskruiden hoofdschotel van het volksvoedsel vormden, door de aardappel verdrongen en men mag aannemen dat de aardappel reeds in 1700 veldteelt was. De Staten van Zeeland vaardigden in 1736 een plakkaat uit waarbij aardappelen ook onder het tiendrecht vielen, omdat vele landen, vroeger met graan beteeld, in aardappelvelden werden omgezet. De landeigenaren zouden anders in hun rechten worden beknot, zo schreef Blink in zijn 'Geschiedenis van de Boerenstand en den Landbouw in Nederland'. Na hongersnoden in 1740 en 1772, toen de broodgranen waren afgevroren, zal de aardappelteelt zich nog sterker hebben uitgebreid. In 1765 vermeldt men in Friesland eerst invoer van Zeeuwse aardappelen, terwijl later Zeeland en Friesland samen aan de grote steden begonnen te leveren. In deze tweede helft van de 18e eeuw kende men reeds de krulziekte (bladrol). Baster rekent in 1779 de aardappel tot een der meest gangbare gewassen; aardappelen en meelspijzen waren toentertijd vrijwel het enige voedsel der geringeren en zij zouden dat blijven, waarbij niet vergeten mag worden dat naast aardappelzetmeel, vitamine C en vitamine B, een kleine eiwithoeveelheid van goede kwaliteit dit voedsel kenmerken. In 1870, aldus Bouman, werd de productie van Zeeland, zonder Zeeuws-Vlaanderen, geschat op 225.000 hl waarvan vermoedelijk de helft voor export in aanmerking kwam. Vooral vanuit Noord-Bev eland en holen vond veel export plaats. Vanuit Tholen met name naar Rotterdam en Antwerpen. De opbrengsten varieerden van 150 tot 300 hl (mud) per ha, de prijzen beliepen in het begin van de 19e eeuw J 1,50 tot f 3 per hl. Erger dan de krulziekte, die door de invoer van nieuwe zaailingen bestreden moet zijn, was het optreden van het kwaad (kwaed), de beruchte aardappelziekte (Phytóphtoru in féstans), voor het eerst optredende in 1845 n 1846, en in 1847 met hongersnood gepaard gaande. Dit leidde onmiddellijk tot zo'n ramp, dat zelfs een begin werd gemaakt met het opheffen der schaalrechten op granen omdat het voedsel veel te duur werd. Desalniettemin liep de prijs in 1848 op tot f 8 f 10 per mud. Een enkele uitzonderlijk natte zomer leverde soms veel rot op; in 1905 bijv. mislukte de oogst vrijwel en bedroeg de opbrengst slechts 79 hl/ha. Ondertussen was de omvang van de teelt, die vaak winstgevend was, blijven toenemen en bedroeg het Zeeuwse areaal gemiddeld 7567 ha in de jaren 1880-1890; in 1911 werden reeds 12289 ha verbouwd. Dergelijke oppervlaktes waren daarna normaal of werden nog groter, met Tholen aan de spits.  
Langs de westkust van de Zuidamerikaanse Andes komen op verschillende hoogte van oudsher variëteiten van Solánum tuberósurn voor, die door de Spanjaarden naar Europa werden gebracht en voor het eerst in 1536 worden vermeld. Via Italië, onder de naam taratuffoli (Duits: Kartoffel) en Wenen verkreeg Clusius in 1588 de eerste knollen en zaad. Clusius, in 1593 professor honorarius in de botanie te Leiden geworden, beschreef de plant in 1601 in zijn `Rariorum plantarum historia' en vermeldde dat zij al in alle Duitse kruidentuinen (als curiosum) te vinden was. Een tweede invoerweg liep van Virginia, Noord Amerika, naar Engeland door activiteiten van ontdekkingsreizigers als Raleigh en Drake. Vanuit Engeland bereikten de aardappels in 1602 Vlaanderen. [[Petrus Hondius]] schijnt omstreeks deze tijd op zijn `Moufeschans' buiten Terneuzen reeds aardappels te hebben geteeld. Het Vlaamse patat (Z.B: patoate, Eng: potato) wijst wel op dit verband. Langzamerhand zijn de pastinaken en rapen in de stamppot, welke gemengd met moeskruiden hoofdschotel van het volksvoedsel vormden, door de aardappel verdrongen en men mag aannemen dat de aardappel reeds in 1700 veldteelt was. De Staten van Zeeland vaardigden in 1736 een plakkaat uit waarbij aardappelen ook onder het tiendrecht vielen, omdat vele landen, vroeger met graan beteeld, in aardappelvelden werden omgezet. De landeigenaren zouden anders in hun rechten worden beknot, zo schreef Blink in zijn 'Geschiedenis van de Boerenstand en den Landbouw in Nederland'.  
 
Na hongersnoden in 1740 en 1772, toen de broodgranen waren afgevroren, zal de aardappelteelt zich nog sterker hebben uitgebreid. In 1765 vermeldt men in Friesland eerst invoer van Zeeuwse aardappelen, terwijl later Zeeland en Friesland samen aan de grote steden begonnen te leveren. In deze tweede helft van de 18e eeuw kende men reeds de krulziekte (bladrol). Baster rekent in 1779 de aardappel tot een der meest gangbare gewassen; aardappelen en meelspijzen waren toentertijd vrijwel het enige voedsel der geringeren en zij zouden dat blijven, waarbij niet vergeten mag worden dat naast aardappelzetmeel, vitamine C en vitamine B, een kleine eiwithoeveelheid van goede kwaliteit dit voedsel kenmerken. In 1870, aldus Bouman, werd de productie van Zeeland, zonder Zeeuws-Vlaanderen, geschat op 225.000 hl waarvan vermoedelijk de helft voor export in aanmerking kwam. Vooral vanuit Noord-Bev eland en holen vond veel export plaats. Vanuit Tholen met name naar Rotterdam en Antwerpen. De opbrengsten varieerden van 150 tot 300 hl (mud) per ha, de prijzen beliepen in het begin van de 19e eeuw J 1,50 tot f 3 per hl. Erger dan de krulziekte, die door de invoer van nieuwe zaailingen bestreden moet zijn, was het optreden van het kwaad (kwaed), de beruchte aardappelziekte (Phytóphtoru in féstans), voor het eerst optredende in 1845 n 1846, en in 1847 met hongersnood gepaard gaande. Dit leidde onmiddellijk tot zo'n ramp, dat zelfs een begin werd gemaakt met het opheffen der schaalrechten op granen omdat het voedsel veel te duur werd. Desalniettemin liep de prijs in 1848 op tot f 8 f 10 per mud. Een enkele uitzonderlijk natte zomer leverde soms veel rot op; in 1905 bijv. mislukte de oogst vrijwel en bedroeg de opbrengst slechts 79 hl/ha. Ondertussen was de omvang van de teelt, die vaak winstgevend was, blijven toenemen en bedroeg het Zeeuwse areaal gemiddeld 7567 ha in de jaren 1880-1890; in 1911 werden reeds 12289 ha verbouwd. Dergelijke oppervlaktes waren daarna normaal of werden nog groter, met Tholen aan de spits.  


Het tegengaan van de aardappelziekte kon pas effectief worden nadat rond 1885 bekend werd dat Bordeauxse papeen middel op basis van kopersulfaat, dat voor het eerst in de wijnbouw werd gebruikt, een goede bestrijding opleverde. De grote praktijk had toen nog tientallen jaren nodig om tot algemene toepassing over te gaan. Aardappelen werden liefst na granen verbouwd en dan op oud droog land, in ieder geval in de 19e eeuw vaak reeds op rijen. Het aanaarden, ook uit de meekrapteelt bekend, geschiedde zowel met de hand als met een ploegje en zo moet de teelt op ruggen, opbedden, ontstaan zijn. Voor pootgoed nam men de kleinste soorten en volgens Van Hertum niet met te veel zorg. De oogst geschiedde voor de uitvinding van het rooien met het `griepje', een lichte spade met meestal vier platte tanden. De knollen werden met de hand opgeraapt, in zakken of tenen mandjes gedaan en dan in hoopjes op het land gestort, afgedekt met stro en loof, tegen groen worden onder inwerking van het licht (daggroen). Voor langere en winterbewaring werden ze dan aan smalle lange hopen gereden en ingekuild, onder stro eerst eventueel afgedekt met een dunne grondlaag (zomerdek) en met een dikke grondlaag tegen de vorst (winterdek). Na de tweede wereldoorlog is de teelt sterk gemechaniseerd en zijn de opbrengsten flink gestegen, ook door verbetering van het rassenassortiment. De plaats van de [[Zeeuwse]] blauwe en [[Zeeuwse]] bonte wordt heden ten dage nog slechts op beperkte schaal door het kwaliteitsras Eigenheimer ingenomen, terwijl het zowel in binnen als buitenland zeer gevraagde ras Bintje op grote schaal wordt geteeld. De bewaring in hopen op het veld is verdwenen en vervangen door gekoelde bewaring. Veelal ook verdwenen is het stukje aardappelland dat de landarbeider jaarlijks als emolument genoot. Terwijl de vroege aardappelteelt het eerst op Walcheren druk werd bedreven, is deze teelt (van het ras Eersteling verschoven naar Doré) thans prominent op Tholen. Zij was -en is soms nog wel- een belangrijke inkomstenbron voor kleinere bedrijven. Totale mechanisatie van de aardappelteelt en -oogst, gepaard aan het verdwijnen van handarbeid en -arbeiders, heeft wel voor nieuwe problemen gezorgd. Door de zeer vele regens zonder tussenliggende drogende periodes, bleven in 1974 in Zeeland veel aardappels in de grond zitten, ondanks de hulp van militairen, scholieren en andere particulieren. Het areaal van dit gewas, dat vaak de voornaamste winstbron van de Zeeuwse akkerbouw uitmaakt, bedroeg de laatste drie jaren: 1977 16.176 ha, 1978 15.085 ha en 1979 16.986 ha.
Het tegengaan van de aardappelziekte kon pas effectief worden nadat rond 1885 bekend werd dat Bordeauxse papeen middel op basis van kopersulfaat, dat voor het eerst in de wijnbouw werd gebruikt, een goede bestrijding opleverde. De grote praktijk had toen nog tientallen jaren nodig om tot algemene toepassing over te gaan. Aardappelen werden liefst na granen verbouwd en dan op oud droog land, in ieder geval in de 19e eeuw vaak reeds op rijen. Het aanaarden, ook uit de meekrapteelt bekend, geschiedde zowel met de hand als met een ploegje en zo moet de teelt op ruggen, opbedden, ontstaan zijn. Voor pootgoed nam men de kleinste soorten en volgens Van Hertum niet met te veel zorg. De oogst geschiedde voor de uitvinding van het rooien met het `griepje', een lichte spade met meestal vier platte tanden. De knollen werden met de hand opgeraapt, in zakken of tenen mandjes gedaan en dan in hoopjes op het land gestort, afgedekt met stro en loof, tegen groen worden onder inwerking van het licht (daggroen). Voor langere en winterbewaring werden ze dan aan smalle lange hopen gereden en ingekuild, onder stro eerst eventueel afgedekt met een dunne grondlaag (zomerdek) en met een dikke grondlaag tegen de vorst (winterdek). Na de tweede wereldoorlog is de teelt sterk gemechaniseerd en zijn de opbrengsten flink gestegen, ook door verbetering van het rassenassortiment. De plaats van de [[Zeeuwse]] blauwe en [[Zeeuwse]] bonte wordt heden ten dage nog slechts op beperkte schaal door het kwaliteitsras Eigenheimer ingenomen, terwijl het zowel in binnen als buitenland zeer gevraagde ras Bintje op grote schaal wordt geteeld. De bewaring in hopen op het veld is verdwenen en vervangen door gekoelde bewaring. Veelal ook verdwenen is het stukje aardappelland dat de landarbeider jaarlijks als emolument genoot. Terwijl de vroege aardappelteelt het eerst op Walcheren druk werd bedreven, is deze teelt (van het ras Eersteling verschoven naar Doré) thans prominent op Tholen. Zij was -en is soms nog wel- een belangrijke inkomstenbron voor kleinere bedrijven. Totale mechanisatie van de aardappelteelt en -oogst, gepaard aan het verdwijnen van handarbeid en -arbeiders, heeft wel voor nieuwe problemen gezorgd. Door de zeer vele regens zonder tussenliggende drogende periodes, bleven in 1974 in Zeeland veel aardappels in de grond zitten, ondanks de hulp van militairen, scholieren en andere particulieren. Het areaal van dit gewas, dat vaak de voornaamste winstbron van de Zeeuwse akkerbouw uitmaakt, bedroeg de laatste drie jaren: 1977 16.176 ha, 1978 15.085 ha en 1979 16.986 ha.

Huidige versie van 3 dec 2024 om 08:08

Aardappelen. Bron: Wikimedia Commons

Langs de westkust van de Zuidamerikaanse Andes komen op verschillende hoogte van oudsher variëteiten van Solánum tuberósurn voor, die door de Spanjaarden naar Europa werden gebracht en voor het eerst in 1536 worden vermeld. Via Italië, onder de naam taratuffoli (Duits: Kartoffel) en Wenen verkreeg Clusius in 1588 de eerste knollen en zaad. Clusius, in 1593 professor honorarius in de botanie te Leiden geworden, beschreef de plant in 1601 in zijn `Rariorum plantarum historia' en vermeldde dat zij al in alle Duitse kruidentuinen (als curiosum) te vinden was. Een tweede invoerweg liep van Virginia, Noord Amerika, naar Engeland door activiteiten van ontdekkingsreizigers als Raleigh en Drake. Vanuit Engeland bereikten de aardappels in 1602 Vlaanderen. Petrus Hondius schijnt omstreeks deze tijd op zijn `Moufeschans' buiten Terneuzen reeds aardappels te hebben geteeld. Het Vlaamse patat (Z.B: patoate, Eng: potato) wijst wel op dit verband. Langzamerhand zijn de pastinaken en rapen in de stamppot, welke gemengd met moeskruiden hoofdschotel van het volksvoedsel vormden, door de aardappel verdrongen en men mag aannemen dat de aardappel reeds in 1700 veldteelt was. De Staten van Zeeland vaardigden in 1736 een plakkaat uit waarbij aardappelen ook onder het tiendrecht vielen, omdat vele landen, vroeger met graan beteeld, in aardappelvelden werden omgezet. De landeigenaren zouden anders in hun rechten worden beknot, zo schreef Blink in zijn 'Geschiedenis van de Boerenstand en den Landbouw in Nederland'.

Na hongersnoden in 1740 en 1772, toen de broodgranen waren afgevroren, zal de aardappelteelt zich nog sterker hebben uitgebreid. In 1765 vermeldt men in Friesland eerst invoer van Zeeuwse aardappelen, terwijl later Zeeland en Friesland samen aan de grote steden begonnen te leveren. In deze tweede helft van de 18e eeuw kende men reeds de krulziekte (bladrol). Baster rekent in 1779 de aardappel tot een der meest gangbare gewassen; aardappelen en meelspijzen waren toentertijd vrijwel het enige voedsel der geringeren en zij zouden dat blijven, waarbij niet vergeten mag worden dat naast aardappelzetmeel, vitamine C en vitamine B, een kleine eiwithoeveelheid van goede kwaliteit dit voedsel kenmerken. In 1870, aldus Bouman, werd de productie van Zeeland, zonder Zeeuws-Vlaanderen, geschat op 225.000 hl waarvan vermoedelijk de helft voor export in aanmerking kwam. Vooral vanuit Noord-Bev eland en holen vond veel export plaats. Vanuit Tholen met name naar Rotterdam en Antwerpen. De opbrengsten varieerden van 150 tot 300 hl (mud) per ha, de prijzen beliepen in het begin van de 19e eeuw J 1,50 tot f 3 per hl. Erger dan de krulziekte, die door de invoer van nieuwe zaailingen bestreden moet zijn, was het optreden van het kwaad (kwaed), de beruchte aardappelziekte (Phytóphtoru in féstans), voor het eerst optredende in 1845 n 1846, en in 1847 met hongersnood gepaard gaande. Dit leidde onmiddellijk tot zo'n ramp, dat zelfs een begin werd gemaakt met het opheffen der schaalrechten op granen omdat het voedsel veel te duur werd. Desalniettemin liep de prijs in 1848 op tot f 8 f 10 per mud. Een enkele uitzonderlijk natte zomer leverde soms veel rot op; in 1905 bijv. mislukte de oogst vrijwel en bedroeg de opbrengst slechts 79 hl/ha. Ondertussen was de omvang van de teelt, die vaak winstgevend was, blijven toenemen en bedroeg het Zeeuwse areaal gemiddeld 7567 ha in de jaren 1880-1890; in 1911 werden reeds 12289 ha verbouwd. Dergelijke oppervlaktes waren daarna normaal of werden nog groter, met Tholen aan de spits.

Het tegengaan van de aardappelziekte kon pas effectief worden nadat rond 1885 bekend werd dat Bordeauxse papeen middel op basis van kopersulfaat, dat voor het eerst in de wijnbouw werd gebruikt, een goede bestrijding opleverde. De grote praktijk had toen nog tientallen jaren nodig om tot algemene toepassing over te gaan. Aardappelen werden liefst na granen verbouwd en dan op oud droog land, in ieder geval in de 19e eeuw vaak reeds op rijen. Het aanaarden, ook uit de meekrapteelt bekend, geschiedde zowel met de hand als met een ploegje en zo moet de teelt op ruggen, opbedden, ontstaan zijn. Voor pootgoed nam men de kleinste soorten en volgens Van Hertum niet met te veel zorg. De oogst geschiedde voor de uitvinding van het rooien met het `griepje', een lichte spade met meestal vier platte tanden. De knollen werden met de hand opgeraapt, in zakken of tenen mandjes gedaan en dan in hoopjes op het land gestort, afgedekt met stro en loof, tegen groen worden onder inwerking van het licht (daggroen). Voor langere en winterbewaring werden ze dan aan smalle lange hopen gereden en ingekuild, onder stro eerst eventueel afgedekt met een dunne grondlaag (zomerdek) en met een dikke grondlaag tegen de vorst (winterdek). Na de tweede wereldoorlog is de teelt sterk gemechaniseerd en zijn de opbrengsten flink gestegen, ook door verbetering van het rassenassortiment. De plaats van de Zeeuwse blauwe en Zeeuwse bonte wordt heden ten dage nog slechts op beperkte schaal door het kwaliteitsras Eigenheimer ingenomen, terwijl het zowel in binnen als buitenland zeer gevraagde ras Bintje op grote schaal wordt geteeld. De bewaring in hopen op het veld is verdwenen en vervangen door gekoelde bewaring. Veelal ook verdwenen is het stukje aardappelland dat de landarbeider jaarlijks als emolument genoot. Terwijl de vroege aardappelteelt het eerst op Walcheren druk werd bedreven, is deze teelt (van het ras Eersteling verschoven naar Doré) thans prominent op Tholen. Zij was -en is soms nog wel- een belangrijke inkomstenbron voor kleinere bedrijven. Totale mechanisatie van de aardappelteelt en -oogst, gepaard aan het verdwijnen van handarbeid en -arbeiders, heeft wel voor nieuwe problemen gezorgd. Door de zeer vele regens zonder tussenliggende drogende periodes, bleven in 1974 in Zeeland veel aardappels in de grond zitten, ondanks de hulp van militairen, scholieren en andere particulieren. Het areaal van dit gewas, dat vaak de voornaamste winstbron van de Zeeuwse akkerbouw uitmaakt, bedroeg de laatste drie jaren: 1977 16.176 ha, 1978 15.085 ha en 1979 16.986 ha.

Auteur

M.A. Geuze

Literatuur

  • Burema, Voeding.
  • Clusius, Rariorum plantarum.
  • Lindemans, Landbouw in België.
  • Meyers, Onze cultuurgewassen.