Boerengerij: verschil tussen versies
Geen bewerkingssamenvatting |
Geen bewerkingssamenvatting |
||
(2 tussenliggende versies door dezelfde gebruiker niet weergegeven) | |||
Regel 1: | Regel 1: | ||
[[Bestand:Boerengerij1.jpg|thumb|right|300px|Boerengerij in Cadzand. Foto: O. de Milliano, 1968. Bron: ZB/Beeldbank Zeeland, rec.nr. 83330]] | |||
Voor kerk-, markt-, kermis- en familiebezoek gebruikte de Zeeuwse boer tot in het begin van de 19e eeuw een gewone menwagen, die van losse hoepels was voorzien waarover een linnen huif gespannen werd. In de 17e eeuwse boedelinventarissen wordt echter reeds vrij algemeen de huifwagen genoemd, die veel gelijkenis vertoonde met de menwagen. De huifwagen was echter veel lichter gebouwd en hij het vervaardigen werd veel aandacht besteed aan de sierlijkheid van vormen, lijnen en beschildering. Omstreeks 1860 werd de huifwagen van stalen veren voorzien. Deze vere(n)wagen, zoals hij genoemd werd, bleef op Walcheren tot het midden van de 20e eeuw in gebruik. Op de andere Zeeuwse eilanden en in Zeeuws-Vlaanderen verdweenhij reeds in de 19e eeuw om plaats te maken voor de kapwagen. Het koetswerk van deze wagen rustte op twee riemen, die voor en achter aan het onderstel bevestigd waren, zodat het allerergste schudden voor de inzittenden wat verminderd werd. De kapwagens van de verschillende eilanden vertoonden onderling enige verschillen. In Zeeuws-Vlaanderen en op Schouwen kon het voorste gedeelte van de leerdoeken kap worden opgerold; op Zuid-Beveland was het vast aan de bak gebonden. Op Zuid-Beveland was er bovendien nog onderscheid tussen de kapwagens van de katholieke en die van de protestantse boeren, evenals bij de klederdracht. Het merkwaardige was dat de klederdracht van de rooms katholieken kleuriger was dan die van de protestanten, maar dat bij de kapwagens juist het tegenovergestelde kon worden waargenomen. De kapwagen van de katholieke boeren was bruin geverfd en had in de regel 3 zitbanken en 9 plaatsen; die van de protestanten was lichtgroen geverfd, had gele wielen en de ronde ruitjes aan de zijkanten waren gevat in geheel verguld houtsnijwerk. De kapwagen van de katholieke boeren was een tamelijk log geval, terwijl die van de protestanten, dieslechts plaats bood aan vier personen, veel sierlijker van vorm was en er veel fleuriger uitzag door zijn heldere kleuren en zijn verguldsel. De kapwagen werd in Zeeland phaëton genoemd. Die benaming, hoewel zeer algemeen gebruikt, was echter niet juist. De echte phaëton was n.l. een sportief herenrijtuig, dat in Engeland ontstaan was en in de eerste helft van de vorige eeuw in ons land in gebruik kwam. Het was een open rijtuig met ellipsveren dat zowel geschikt was om er in de stad mee te rijden, als om tochten te maken. De Zeeuwse boerenphaëtons leken daar in de verste verte niet op en hadden er geen enkel punt van overeenkomst mee. De kapwagens verdwenen na 1890, toen de landbouwcrisis op zijn eind liep en het de boeren financieel weer beter ging. Vele boeren wilden nu een mooier en lichter rijtuig hebben en schaften zich daarom een Utrechtse (tent-)wagen aan. Langzamerhand kwam nu ook de brik, die veel op het Utrechtse wagentje leek, in gebruik. Zie kleurenplaat XIV | Voor kerk-, markt-, kermis- en familiebezoek gebruikte de Zeeuwse boer tot in het begin van de 19e eeuw een gewone menwagen, die van losse hoepels was voorzien waarover een linnen huif gespannen werd. In de 17e eeuwse boedelinventarissen wordt echter reeds vrij algemeen de huifwagen genoemd, die veel gelijkenis vertoonde met de menwagen. De huifwagen was echter veel lichter gebouwd en hij het vervaardigen werd veel aandacht besteed aan de sierlijkheid van vormen, lijnen en beschildering. Omstreeks 1860 werd de huifwagen van stalen veren voorzien. Deze vere(n)wagen, zoals hij genoemd werd, bleef op Walcheren tot het midden van de 20e eeuw in gebruik. Op de andere Zeeuwse eilanden en in Zeeuws-Vlaanderen verdweenhij reeds in de 19e eeuw om plaats te maken voor de kapwagen. Het koetswerk van deze wagen rustte op twee riemen, die voor en achter aan het onderstel bevestigd waren, zodat het allerergste schudden voor de inzittenden wat verminderd werd. De kapwagens van de verschillende eilanden vertoonden onderling enige verschillen. In Zeeuws-Vlaanderen en op Schouwen kon het voorste gedeelte van de leerdoeken kap worden opgerold; op Zuid-Beveland was het vast aan de bak gebonden. Op Zuid-Beveland was er bovendien nog onderscheid tussen de kapwagens van de katholieke en die van de protestantse boeren, evenals bij de klederdracht. Het merkwaardige was dat de klederdracht van de rooms katholieken kleuriger was dan die van de protestanten, maar dat bij de kapwagens juist het tegenovergestelde kon worden waargenomen. De kapwagen van de katholieke boeren was bruin geverfd en had in de regel 3 zitbanken en 9 plaatsen; die van de protestanten was lichtgroen geverfd, had gele wielen en de ronde ruitjes aan de zijkanten waren gevat in geheel verguld houtsnijwerk. De kapwagen van de katholieke boeren was een tamelijk log geval, terwijl die van de protestanten, dieslechts plaats bood aan vier personen, veel sierlijker van vorm was en er veel fleuriger uitzag door zijn heldere kleuren en zijn verguldsel. De kapwagen werd in Zeeland phaëton genoemd. Die benaming, hoewel zeer algemeen gebruikt, was echter niet juist. De echte phaëton was n.l. een sportief herenrijtuig, dat in Engeland ontstaan was en in de eerste helft van de vorige eeuw in ons land in gebruik kwam. Het was een open rijtuig met ellipsveren dat zowel geschikt was om er in de stad mee te rijden, als om tochten te maken. De Zeeuwse boerenphaëtons leken daar in de verste verte niet op en hadden er geen enkel punt van overeenkomst mee. De kapwagens verdwenen na 1890, toen de landbouwcrisis op zijn eind liep en het de boeren financieel weer beter ging. Vele boeren wilden nu een mooier en lichter rijtuig hebben en schaften zich daarom een Utrechtse (tent-)wagen aan. Langzamerhand kwam nu ook de brik, die veel op het Utrechtse wagentje leek, in gebruik. Zie kleurenplaat XIV |
Huidige versie van 13 dec 2024 om 08:24
Voor kerk-, markt-, kermis- en familiebezoek gebruikte de Zeeuwse boer tot in het begin van de 19e eeuw een gewone menwagen, die van losse hoepels was voorzien waarover een linnen huif gespannen werd. In de 17e eeuwse boedelinventarissen wordt echter reeds vrij algemeen de huifwagen genoemd, die veel gelijkenis vertoonde met de menwagen. De huifwagen was echter veel lichter gebouwd en hij het vervaardigen werd veel aandacht besteed aan de sierlijkheid van vormen, lijnen en beschildering. Omstreeks 1860 werd de huifwagen van stalen veren voorzien. Deze vere(n)wagen, zoals hij genoemd werd, bleef op Walcheren tot het midden van de 20e eeuw in gebruik. Op de andere Zeeuwse eilanden en in Zeeuws-Vlaanderen verdweenhij reeds in de 19e eeuw om plaats te maken voor de kapwagen. Het koetswerk van deze wagen rustte op twee riemen, die voor en achter aan het onderstel bevestigd waren, zodat het allerergste schudden voor de inzittenden wat verminderd werd. De kapwagens van de verschillende eilanden vertoonden onderling enige verschillen. In Zeeuws-Vlaanderen en op Schouwen kon het voorste gedeelte van de leerdoeken kap worden opgerold; op Zuid-Beveland was het vast aan de bak gebonden. Op Zuid-Beveland was er bovendien nog onderscheid tussen de kapwagens van de katholieke en die van de protestantse boeren, evenals bij de klederdracht. Het merkwaardige was dat de klederdracht van de rooms katholieken kleuriger was dan die van de protestanten, maar dat bij de kapwagens juist het tegenovergestelde kon worden waargenomen. De kapwagen van de katholieke boeren was bruin geverfd en had in de regel 3 zitbanken en 9 plaatsen; die van de protestanten was lichtgroen geverfd, had gele wielen en de ronde ruitjes aan de zijkanten waren gevat in geheel verguld houtsnijwerk. De kapwagen van de katholieke boeren was een tamelijk log geval, terwijl die van de protestanten, dieslechts plaats bood aan vier personen, veel sierlijker van vorm was en er veel fleuriger uitzag door zijn heldere kleuren en zijn verguldsel. De kapwagen werd in Zeeland phaëton genoemd. Die benaming, hoewel zeer algemeen gebruikt, was echter niet juist. De echte phaëton was n.l. een sportief herenrijtuig, dat in Engeland ontstaan was en in de eerste helft van de vorige eeuw in ons land in gebruik kwam. Het was een open rijtuig met ellipsveren dat zowel geschikt was om er in de stad mee te rijden, als om tochten te maken. De Zeeuwse boerenphaëtons leken daar in de verste verte niet op en hadden er geen enkel punt van overeenkomst mee. De kapwagens verdwenen na 1890, toen de landbouwcrisis op zijn eind liep en het de boeren financieel weer beter ging. Vele boeren wilden nu een mooier en lichter rijtuig hebben en schaften zich daarom een Utrechtse (tent-)wagen aan. Langzamerhand kwam nu ook de brik, die veel op het Utrechtse wagentje leek, in gebruik. Zie kleurenplaat XIV
Auteur
J.M.G. v.d. Poel
Literatuur
- J.J. Polderman, Boerengerij in Zeeland, 134-136.
- Vader, De wagenmakerij op Walcheren.