Vergadering Van Geestelijke Dochters: verschil tussen versies
Geen bewerkingssamenvatting |
Geen bewerkingssamenvatting |
||
(2 tussenliggende versies door dezelfde gebruiker niet weergegeven) | |||
Regel 2: | Regel 2: | ||
| above = Vergadering Van Geestelijke Dochters | | above = Vergadering Van Geestelijke Dochters | ||
}} | }} | ||
[[Bestand:Klopje1.jpg|thumb|right|200px|Portret van een klopje, mogelijk Anna van Geffe uit Gouda. Bron: Wikimedia Commons]] | |||
==Vergadering van geestelijke dochters== | ==Vergadering van geestelijke dochters== | ||
Officiële naam voor de gemeenschappen van vrouwen, die bij de opheffing der kloosters in 1578 vooral in de steden ontstonden. Hun eerste verlangen was om kloosterlijk te kunnen blijven leven, daarnaast hadden zij de beoefening van de charitas en het lekenapostolaat op het oog. In de volksmond werden zij 'kloppen' of 'klopjes' genoemd. In de kerkelijke registers staat achter hun naam F.D. voor Filia Devota of G.D. voor Geestelijke Dochter. In 1628 maakte de synode van Delft zich ongerust over het groeiende aantal kloppen en vroeg maatregelen aan de Staten van Holland. Voorlopig werden zij echter met rust gelaten. Uit de ongerustheid die de kerken in Zeeland in 1636 lieten blijken, kan men opmaken dat ook hier het werk van de klopjes in volle gang was. In de 17e eeuw beleefde het 'klopjessysteem' zelfs een bloeiperiode. In de 18e eeuw kwam er stilstand en veroudering, maar waar geen katholiek onderwijs gegeven werd bleef het incidenteel bestaan tot in de 20e eeuw. Bij de opkomst van de vrouwenkloosters in de 19e eeuw heeft het systeem grotendeels haar betekenis verloren in de Nederlanden. Klopjes zijn op Flakkee, Schouwen, Walcheren en Zuid-Beveland actief geweest. Er waren onder haar twee richtingen: de seculiere en de jezuïtische. De eerste stond onder invloed van de Moderne Devotie (o.a. Thomas Kempis), de tweede onder die van de 'Geestelijke Oefeningen' van Ignatius van Lovola. De eerste overheerste op Zuid-Beveland, de tweede in de andere centra (Middelburg, Zierikzee en Oude Tonge). Als men de Zeeuwse doop- en trouwboeken nagaat en daar telkens dezelfde meters en getuigen vindt, zijn dat meestal klopjes geweest, waarvan de meesten uit de gegoede stand kwamen. | Officiële naam voor de gemeenschappen van vrouwen, die bij de opheffing der kloosters in 1578 vooral in de steden ontstonden. Hun eerste verlangen was om kloosterlijk te kunnen blijven leven, daarnaast hadden zij de beoefening van de charitas en het lekenapostolaat op het oog. In de volksmond werden zij 'kloppen' of 'klopjes' genoemd. In de kerkelijke registers staat achter hun naam F.D. voor Filia Devota of G.D. voor Geestelijke Dochter. In 1628 maakte de synode van Delft zich ongerust over het groeiende aantal kloppen en vroeg maatregelen aan de Staten van Holland. Voorlopig werden zij echter met rust gelaten. Uit de ongerustheid die de kerken in Zeeland in 1636 lieten blijken, kan men opmaken dat ook hier het werk van de klopjes in volle gang was. In de 17e eeuw beleefde het 'klopjessysteem' zelfs een bloeiperiode. In de 18e eeuw kwam er stilstand en veroudering, maar waar geen katholiek onderwijs gegeven werd bleef het incidenteel bestaan tot in de 20e eeuw. Bij de opkomst van de vrouwenkloosters in de 19e eeuw heeft het systeem grotendeels haar betekenis verloren in de Nederlanden. Klopjes zijn op Flakkee, Schouwen, Walcheren en Zuid-Beveland actief geweest. Er waren onder haar twee richtingen: de seculiere en de jezuïtische. De eerste stond onder invloed van de Moderne Devotie (o.a. Thomas Kempis), de tweede onder die van de 'Geestelijke Oefeningen' van Ignatius van Lovola. De eerste overheerste op Zuid-Beveland, de tweede in de andere centra (Middelburg, Zierikzee en Oude Tonge). Als men de Zeeuwse doop- en trouwboeken nagaat en daar telkens dezelfde meters en getuigen vindt, zijn dat meestal klopjes geweest, waarvan de meesten uit de gegoede stand kwamen. |
Huidige versie van 31 okt 2024 om 14:33
Vergadering Van Geestelijke Dochters |
---|
Vergadering van geestelijke dochters
Officiële naam voor de gemeenschappen van vrouwen, die bij de opheffing der kloosters in 1578 vooral in de steden ontstonden. Hun eerste verlangen was om kloosterlijk te kunnen blijven leven, daarnaast hadden zij de beoefening van de charitas en het lekenapostolaat op het oog. In de volksmond werden zij 'kloppen' of 'klopjes' genoemd. In de kerkelijke registers staat achter hun naam F.D. voor Filia Devota of G.D. voor Geestelijke Dochter. In 1628 maakte de synode van Delft zich ongerust over het groeiende aantal kloppen en vroeg maatregelen aan de Staten van Holland. Voorlopig werden zij echter met rust gelaten. Uit de ongerustheid die de kerken in Zeeland in 1636 lieten blijken, kan men opmaken dat ook hier het werk van de klopjes in volle gang was. In de 17e eeuw beleefde het 'klopjessysteem' zelfs een bloeiperiode. In de 18e eeuw kwam er stilstand en veroudering, maar waar geen katholiek onderwijs gegeven werd bleef het incidenteel bestaan tot in de 20e eeuw. Bij de opkomst van de vrouwenkloosters in de 19e eeuw heeft het systeem grotendeels haar betekenis verloren in de Nederlanden. Klopjes zijn op Flakkee, Schouwen, Walcheren en Zuid-Beveland actief geweest. Er waren onder haar twee richtingen: de seculiere en de jezuïtische. De eerste stond onder invloed van de Moderne Devotie (o.a. Thomas Kempis), de tweede onder die van de 'Geestelijke Oefeningen' van Ignatius van Lovola. De eerste overheerste op Zuid-Beveland, de tweede in de andere centra (Middelburg, Zierikzee en Oude Tonge). Als men de Zeeuwse doop- en trouwboeken nagaat en daar telkens dezelfde meters en getuigen vindt, zijn dat meestal klopjes geweest, waarvan de meesten uit de gegoede stand kwamen.
Over Goes en Zuid-Beveland zijn wij het best ingelicht, dank zij de parochiekroniek van pater Claus. Heel de voorhof van het slot Oostende hebben zij bewoond: Singelstraat, Zusterstraat en Wijngaardstraat. De eerste bewoonsters zijn de gevluchte nonnen van Biezelinge, die onderdak vonden in het 'Grote huys'. De eerste ons bekende klopjes zijn de zuster van de pastoor, Sara Griffijn uit Den Briel en haar dienstbode. Sara overleed eerst in 1684. Adriana en Maria Eversdijk, dochters van de kunstschilder Willem Cornelisz. Eversdijk, waren zeer toegewijde devoten. Zij stierven op zeer hoge leeftijd, de laatste in 1734. Hun broer was landspastoor, later stadspastoor, Cornelis Celse vermaakte op naam van Neeltje Cornelisd. G.D. een aanzienlijk legaat. Met dit geld betaalde het klopje een boete van 100 pond Vlaams voor de landspastoor, die Cornelis Jansz. Rijk te Schore voorzien had van de laatste H. Sacramenten (±1656), ‘Jouffrouw' Gouban G.D., wonend naast de schuilkerk, vervaardigde in rood en wit een antependium (frontbekleding) voor het altaar. Jouffrouw Kuysten, zuster van de pastoor, vermaakte in 1672 een legaat. Janneken Jans G.D., (vermoedelijk) dienstbode van pastoor Johannes Griffinus, sterft in 1696. Jouffrouw Blasina van Ossewaerde G.D. woonde in het huis 'op naam van' Sinjeur Willem Blauwbeen. Het huis zal wel van de kerk geweest zijn, maar stond natuurlijk op naam van leken. Adriana en Maria Booms G.D. waren 1690 in dienst van de gemeente of parochie der stad. Zekere juffrouw Booms stelt haar 'hoefje' in Ovezande beschikbaar als kerk in 1690. Het werd in 1697 geplunderd en verwoest bij een volksoploop. De plaats ervan heet nu nog 'De Tempel'. Booms was een landadellijke familie van Wemeldinge. Bij het overlijden van Willem III in 17112 was er groot feest in Goes. Adolf Westerwijk en Matheus Eversdijk werden feestelijk door de burgers ingehaald. Drie of vier 'cloppjens' breken dan in verschillende nachten de muur af, die op last van de stadsregering in 1695 dwars door de schuilkerk was gebouwd en brengen in het geheim het afbraakmateriaal naar de Westwal. 's Zondags werd de kerk feestelijk heropend. Pastoor Simon Egbertus Charliers is de eerste pastoor geweest, die 'publiek voor de jonkheid' vroeg kerk of catechismusles heeft gehouden, 'wordende de kinderen (tot dan toe) alleen door de Clopjens onderwezen'. Charliers was pastoor tot 1714. In de kerk, die vanaf 1702 aanzienlijk ruimer en hoger was, hadden de 'Geestelijke Dochters of Clopjens, die in dien tijd menigvuldig waeren, ja eens 29 zamen, hunne plaets op de Communiebank', schrijft pater Claus. In de meeste andere kerken zaten de mannen koorsgewijs in de 'mannenbogten' tegen de muur, maar in Goes was er geen plaats voor deze, zegt Claus. Vermoedelijk zaten zij boven op de tribunes van de eerste, half uitgebroken etage, waar ook het altaar stond, of nog hoger. Maria Sinoutskerke en haar zuster Martina waren in dienst van de landspastorie. De eerste heeft 'als meid' gediend op de Boerendijk in Heinkenszand. Vermoedelijk wilde pater Claus daar een statie stichten. Daartegen was heftig verzet van boeren, die dreigden de hoeve te plunderen en te verbranden. (Verhaal van Martina aan pastoor Claus.) In de tijd van Claus was de vergadering niet zo bloeiend meer, maar klopjes zijn er gebleven, totdat de zusters van Etten in 's-Heerenhoek en later in Goes op de eerste plaats onderwijs aan meisjes gingen geven.
Auteur
?
Literatuur
- J.C. van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis II.
- L.J. Rogier, Gesch. van het Katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw I en II.
- Claus (handschrift), Kroniek.