Vlinders: verschil tussen versies
Geen bewerkingssamenvatting |
|||
Regel 2: | Regel 2: | ||
| above = Vlinders (schubvleugeligen, Lepidóptera) | | above = Vlinders (schubvleugeligen, Lepidóptera) | ||
}} | }} | ||
[[Bestand:Vlinders1.jpg|thumb|right| | [[Bestand:Vlinders1.jpg|thumb|right|300px|Vlinders: Bont zandoogje op mosterdzaad, hier gefotografeerd op Walcheren. Foto: J. Wolterbeek, 2019. Bron: ZB/Beeldbank Zeeland, rec.nr. 169807]] | ||
==Vlinders== | ==Vlinders== | ||
In tegenstelling tot de flora en de avifauna van Zeeland trok de insectenwereld jarenlang slechts weinig belangstelling, waarschijnlijk een gevolg van de moeilijke verbindingen in en met dit gewest. Toch bestond hier (door variaties in de bodemsamenstelling, van duinzand tot zeeklei en de soms grote schommelingen in de waterhuishouding met variaties van zoet naar zout) een voor Nederland soortenrijke vlinderfauna, die ten dele nog steeds aanwezig is. Een interessante bijkomstigheid is dat één der noordelijke trekroutes van de uit zuidelijker streken migrerende vlinders over de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden loopt. Er is nl. een aantal Nederlandse vlindersoorten dat onze winters niet kan doorstaan en dat daarom ieder voorjaar uit Noord-Afrika en Zuid-Europa naar het noorden trekt. Deze vlindertrek verschilt overigens veel van de vogeltrek. Bij de trekvogels komt ieder individu, zolang het leeft, elk voorjaar uit zijn winterverblijfplaats naar het noorden, zorgt daar voor de voortplanting en trekt in de nazomer of het najaar weer terug. Zodoende wordt deze reis in een normaal vogelleven verscheidene malen volbracht. Het vlinderleven echter, in het algemeen het leven der imago's, duurt hoogstens enkele maanden. Het trekkende individu maakt daardoor slechts eenmaal een trek mee. Een ander verschil is dat trekvogels zich in hun winterverblijf niet voortplanten, terwijl trekvlinders dit zowel in hun winter als in hun zomerverblijf doen. Daarnaast doet zich nog de eigenaardigheid voor dat niet alle individuen der trekvlindersoorten aan de trek naar het noorden meedoen. Een deel blijft in de zuidelijke regionen achter en plant zich daar voort. Zo kunnen we in de zomer bijv. de atalantavlinder zowel in Noord-Afrika als in West-Europa (tot in de Scandinavische landen) aantreffen. Naarmate men zich meer met de bestudering van de vlindertrek is gaan bezighouden is komen vast te staan dat er in het najaar ook een remigratie naar zuidelijker streken plaats vindt. In ons land worden zo in de herfst dikwijls in zuidelijke richting vliegende atalanta's en gamma-uiltjes (pistooltjes) waargenomen. Dit zijn hier geboren nakomelingen van de in de lente en voorzomer geïmmigreerde dieren. Hoewel de krachtige vliegers onder de vlinders in staat zijn hun koers ondanks ongunstige windrichting te handhaven, spelen verplaatsingen van luchtmassa's bij de zwakkere trekkers (bijv. uit de familie der spanners) een grote rol en valt uit dit laatste de soms massale aankomst van deze kleinere vlinders bij bepaalde, voor hen gunstige, weersomstandigheden te verklaren. De trek onzer Nederlandse vlinders wordt al meer dan 30 jaren bestudeerd door B.J. Lempke, die er veel over publiceerde, o.a. in 'De Nederlandse Trekvlinders' (uitgave nr. 12 van de Kon. Ned. Natuurhistorische Ver., 1972). Bekende, vrijwel jaarlijks ook in Zeeland waar te nemen, trekvlinders zijn de dagvlinders: atalanta (Vanéssa atalánta), distelvlinder (Cýnthia cárdui), gele luzernevlinder (Cólias hyále), oranje luzernevlinder (Cólias cróceus); de nachtvlinders: doodshoofdvlinder (Acheróntia átropos), windepijlstaart (Agrius convólvuli), kolibrievlinder (Macroglóssum stellatárum), gamma-uil of pistooltje (Autógrapha gámma), ypsilon-uil (Agrótis ýpsilon). | In tegenstelling tot de flora en de avifauna van Zeeland trok de insectenwereld jarenlang slechts weinig belangstelling, waarschijnlijk een gevolg van de moeilijke verbindingen in en met dit gewest. Toch bestond hier (door variaties in de bodemsamenstelling, van duinzand tot zeeklei en de soms grote schommelingen in de waterhuishouding met variaties van zoet naar zout) een voor Nederland soortenrijke vlinderfauna, die ten dele nog steeds aanwezig is. Een interessante bijkomstigheid is dat één der noordelijke trekroutes van de uit zuidelijker streken migrerende vlinders over de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden loopt. Er is nl. een aantal Nederlandse vlindersoorten dat onze winters niet kan doorstaan en dat daarom ieder voorjaar uit Noord-Afrika en Zuid-Europa naar het noorden trekt. Deze vlindertrek verschilt overigens veel van de vogeltrek. Bij de trekvogels komt ieder individu, zolang het leeft, elk voorjaar uit zijn winterverblijfplaats naar het noorden, zorgt daar voor de voortplanting en trekt in de nazomer of het najaar weer terug. Zodoende wordt deze reis in een normaal vogelleven verscheidene malen volbracht. Het vlinderleven echter, in het algemeen het leven der imago's, duurt hoogstens enkele maanden. Het trekkende individu maakt daardoor slechts eenmaal een trek mee. Een ander verschil is dat trekvogels zich in hun winterverblijf niet voortplanten, terwijl trekvlinders dit zowel in hun winter als in hun zomerverblijf doen. Daarnaast doet zich nog de eigenaardigheid voor dat niet alle individuen der trekvlindersoorten aan de trek naar het noorden meedoen. Een deel blijft in de zuidelijke regionen achter en plant zich daar voort. Zo kunnen we in de zomer bijv. de atalantavlinder zowel in Noord-Afrika als in West-Europa (tot in de Scandinavische landen) aantreffen. Naarmate men zich meer met de bestudering van de vlindertrek is gaan bezighouden is komen vast te staan dat er in het najaar ook een remigratie naar zuidelijker streken plaats vindt. In ons land worden zo in de herfst dikwijls in zuidelijke richting vliegende atalanta's en gamma-uiltjes (pistooltjes) waargenomen. Dit zijn hier geboren nakomelingen van de in de lente en voorzomer geïmmigreerde dieren. Hoewel de krachtige vliegers onder de vlinders in staat zijn hun koers ondanks ongunstige windrichting te handhaven, spelen verplaatsingen van luchtmassa's bij de zwakkere trekkers (bijv. uit de familie der spanners) een grote rol en valt uit dit laatste de soms massale aankomst van deze kleinere vlinders bij bepaalde, voor hen gunstige, weersomstandigheden te verklaren. De trek onzer Nederlandse vlinders wordt al meer dan 30 jaren bestudeerd door B.J. Lempke, die er veel over publiceerde, o.a. in 'De Nederlandse Trekvlinders' (uitgave nr. 12 van de Kon. Ned. Natuurhistorische Ver., 1972). Bekende, vrijwel jaarlijks ook in Zeeland waar te nemen, trekvlinders zijn de dagvlinders: atalanta (Vanéssa atalánta), distelvlinder (Cýnthia cárdui), gele luzernevlinder (Cólias hyále), oranje luzernevlinder (Cólias cróceus); de nachtvlinders: doodshoofdvlinder (Acheróntia átropos), windepijlstaart (Agrius convólvuli), kolibrievlinder (Macroglóssum stellatárum), gamma-uil of pistooltje (Autógrapha gámma), ypsilon-uil (Agrótis ýpsilon). |
Huidige versie van 16 okt 2024 om 09:06
Vlinders (schubvleugeligen, Lepidóptera) |
---|
Vlinders
In tegenstelling tot de flora en de avifauna van Zeeland trok de insectenwereld jarenlang slechts weinig belangstelling, waarschijnlijk een gevolg van de moeilijke verbindingen in en met dit gewest. Toch bestond hier (door variaties in de bodemsamenstelling, van duinzand tot zeeklei en de soms grote schommelingen in de waterhuishouding met variaties van zoet naar zout) een voor Nederland soortenrijke vlinderfauna, die ten dele nog steeds aanwezig is. Een interessante bijkomstigheid is dat één der noordelijke trekroutes van de uit zuidelijker streken migrerende vlinders over de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden loopt. Er is nl. een aantal Nederlandse vlindersoorten dat onze winters niet kan doorstaan en dat daarom ieder voorjaar uit Noord-Afrika en Zuid-Europa naar het noorden trekt. Deze vlindertrek verschilt overigens veel van de vogeltrek. Bij de trekvogels komt ieder individu, zolang het leeft, elk voorjaar uit zijn winterverblijfplaats naar het noorden, zorgt daar voor de voortplanting en trekt in de nazomer of het najaar weer terug. Zodoende wordt deze reis in een normaal vogelleven verscheidene malen volbracht. Het vlinderleven echter, in het algemeen het leven der imago's, duurt hoogstens enkele maanden. Het trekkende individu maakt daardoor slechts eenmaal een trek mee. Een ander verschil is dat trekvogels zich in hun winterverblijf niet voortplanten, terwijl trekvlinders dit zowel in hun winter als in hun zomerverblijf doen. Daarnaast doet zich nog de eigenaardigheid voor dat niet alle individuen der trekvlindersoorten aan de trek naar het noorden meedoen. Een deel blijft in de zuidelijke regionen achter en plant zich daar voort. Zo kunnen we in de zomer bijv. de atalantavlinder zowel in Noord-Afrika als in West-Europa (tot in de Scandinavische landen) aantreffen. Naarmate men zich meer met de bestudering van de vlindertrek is gaan bezighouden is komen vast te staan dat er in het najaar ook een remigratie naar zuidelijker streken plaats vindt. In ons land worden zo in de herfst dikwijls in zuidelijke richting vliegende atalanta's en gamma-uiltjes (pistooltjes) waargenomen. Dit zijn hier geboren nakomelingen van de in de lente en voorzomer geïmmigreerde dieren. Hoewel de krachtige vliegers onder de vlinders in staat zijn hun koers ondanks ongunstige windrichting te handhaven, spelen verplaatsingen van luchtmassa's bij de zwakkere trekkers (bijv. uit de familie der spanners) een grote rol en valt uit dit laatste de soms massale aankomst van deze kleinere vlinders bij bepaalde, voor hen gunstige, weersomstandigheden te verklaren. De trek onzer Nederlandse vlinders wordt al meer dan 30 jaren bestudeerd door B.J. Lempke, die er veel over publiceerde, o.a. in 'De Nederlandse Trekvlinders' (uitgave nr. 12 van de Kon. Ned. Natuurhistorische Ver., 1972). Bekende, vrijwel jaarlijks ook in Zeeland waar te nemen, trekvlinders zijn de dagvlinders: atalanta (Vanéssa atalánta), distelvlinder (Cýnthia cárdui), gele luzernevlinder (Cólias hyále), oranje luzernevlinder (Cólias cróceus); de nachtvlinders: doodshoofdvlinder (Acheróntia átropos), windepijlstaart (Agrius convólvuli), kolibrievlinder (Macroglóssum stellatárum), gamma-uil of pistooltje (Autógrapha gámma), ypsilon-uil (Agrótis ýpsilon).
Lempke beschrijft in deze groep van regelmatig voorkomende migranten 13 soorten. Daarnaast publiceert hij een veel grotere groep (42 soorten) van onregelmatig voorkomende migranten. Dit zijn soorten die niet elk jaar worden waargenomen en soms jarenlang niet komen opdagen, terwijl er daarna perioden kunnen zijn waarin de soort weer enkele jaren achtereen in ons land voorkomt. Bekend uit deze groep, die door hun uiterlijk ook de leek opvallen (en daardoor wel eens 'in de krant' komen) zijn o.a.: de wingerdpijlstaart (Hippótion celério) (in 1885 vijf stuks te Zierikzee; thuishorend in de tropen) en blauw weeskind (Catocala fráxini) (waargenomen o.a. op Walcheren; niet te verwarren met het algemeen rood weeskind (Catocala núpta); beide behoren tot de grootste van onze inheemse uilen). Een afzonderlijke plaats wordt tenslotte toegekend aan enige van onze Nederlandse vlindersoorten die enig in dichte vluchten binnen hun areaal migrerenBestand:Vlinders3.jpg. Tot deze groep behoren o.a. onze 'Witjes’: groot koolwitje (Píeris brássicae), klein koolwitje (Píeris rápae) en klein geaderd witje (Píeris nápi). Ook de fraaiste van onze Nederlandse dagvlinders, de koninginnepage (Papílio machaon) geen trekvlinder komt in Zeeland voor, al wisselen periodes van enkele jaren durende aanwezigheid hier af met een soms jarenlange totale afwezigheid. Het is eigenlijk een vlinder van het oosten en zuiden van ons land, al kan hij ook daar soms tot de zeldzame soorten behoren. Wellicht loopt de grens van het verspreidingsgebied van deze soort over ons land en kan deze van uiterst westelijk in goede tijden fluktueren tot over onze oosten zuidgrens in minder gunstige tijden. Periodes waarin de soort in Zeeland vrij geregeld voorkwam waren: enige jaren rond 1920; 1937-1943, waarbij een duidelijke opmars vanuit West Brabant was waar te nemen en vrijwel overal in moestuinen de eveneens fraai gekleurde rupsen op wortelloof waren te vinden; 1964-1975. vooral te Oosterland maar ook in andere plaatsen in Schouwen-Duiveland, rond Middelburg, op Zuid-Beveland en in Zeeuws-Vlaanderen. Ongunstig voor uitbreiding van de soort naar het westen zouden tegenwoordig kunnen zijn: bespuiten met giftige organische fosforverbinding en tegen bladluis en wortelvlieg over het loof van winterwortelen en tuinworteltjes (met andere schermbloemigen het hoofdvoedsel van de rups) en de vrijwel bloemloze weidepercelen, dito wegbermen en slootkanten tijdens de vliegtijd (de vlinders hebben veel nectar nodig). Het aantal slootkanten is overigens sterk gereduceerd toen de herverkaveling veel grotere percelen landbouw grond creëerde (typerend in deze is dat in de 70-er jaren vlinders juist werden aangetroffen in het natuurgebied Dijkwater en langs de bloemrijke beschermde dijken bij Zonnemaire en Brouwershaven).
Zoals reeds opgemerkt werd er jarenlang betrekkelijk weinig op de insectenwereld gelet. Zo er al eens iets bijzonders werd waargenomen werd het slechts in incidentele gevallen gepubliceerd. Zo beschreef Brouwer in 1934 in 'De Wandelaar' vangsten in het Schouwse duingebied van de toen als zeldzaam genoteerde roodrandbeer (Diacrísia sánnio). Na 1960 kwam er, althans voor Schouwen, verandering in deze situatie toen het Schouwse duin- en vroongebied werd opgenomen in een lepidopterologisch onderzoek van het hele Nederlandse duindistrict door het R.I.V.O.N. (Rijksinstituut voor Veldbiologisch Onderzoek ten behoeve van het Natuurbehoud), thans het R.I.N. Dit onderzoek stond o.l.v. de entomoloog W.J. Boer Leffef uit Apeldoorn. Hoewel slechts de zuidelijke strook (ongeveer langs de lijn Haamsted 181163 e Burgh-Westerschouwen) in dit onderzoek kon worden betrokken, mocht toch wel worden verwacht aldus een vrij volledig beeld van de vlinderfauna van het gebied te verkrijgen. In 1961 begon dit twee jaar durende onderzoek. Er werd gewerkt met een drietal automatisch werkende lichtvallen (moth-traps), waarmee 's nachts vliegende en op licht afkomende vlinders bijna alle soorten nachtvlinders konden worden opgespoord. De dag vlinders werden geïnventariseerd door veld waarnemingen overdag, waarbij tevens de flora werd bestudeerd en op rupsen gecontroleerd. Tevens konden daarbij in of op hun schuil plaatsen 'overdagende' nachtvlinders worden waargenomen.
De verkregen resultaten zijn door Boer Leffef uitgewerkt en tezamen met vroegere en latere aanvullende waarnemingen van Schouwse vlinderaars vastgelegd in 'De Lepidopterologische betekenis van de Schouwse duinen vroongronden' (1977). De schrijver vermeldt daarin o.m. dat uit de verkregen gegevens duidelijk de bijzondere betekenis van de vlinderfauna van het Schouwse duinen vroongebied wordt gedemonstreerd. Zij omvat met 549 waargenomen soorten macro-lepidoptera bijna driekwart van het gehele Nederlandse vlinderbestand. Hij merkt daarbij op dat zolang de rest van Schouwen-Duiveland niet eveneens onder zocht is, zijn soortenlijst niet als representatief voor de vlinderfauna van het gehele voormalige eiland mag worden beschouwd (en dus zeker ook niet voor geheel Zeeland). Van de 549 waargenomen soorten behoren 38 tot de dagvlinders. De overige zijn dus nachtvlinders, al vliegen er hiervan ook wel overdag. De micro-lepidoptera bleven ook in dit onderzoek buiten beschouwing; dit is een wereld apart. Er zijn een aantal typische duinsoorten en warmteminnende soorten die in Zuid-Limburg en/of in Zeeland de noordgrens van hun verspreidingsgebied bereiken. Door het milde klimaat op de zuidhellingen in het zuidoosten en in onze duinen kunnen enige Zuideuropees georiënteerde vlinders zich hier handhaven; hieronder de volgende dagvlinders: kleine parelmoervlinder (Issória latónia), die in de rest van het land als trekvlinder wordt beschouwd. De heivlinder (Hippárchia sémele) heeft een variëteit die momenteel uitsluitend van Zeeland bekend is. De prachtige beervlinder (Árctia víllica), die op bescheiden schaal in de duinen van alle Zeeuwse eilanden voorkomt, is in overig Nederland zeer schaars. De overdag vliegende, sedert de laatste decennia in grote delen van ons land verdwenen bloedvlekvlinder (Zygéna trifólii) komt nog op een aantal Zeeuwse binnendijken voor. Echte duindieren zijn de uilen Mythimna littorális en Photedes élymi waarvan de rupsen respectievelijk op helm en zandhaver leven. De spanner (Epirrhoe galiáta) komt in het westen niet verder dan de Zeeuwse duinen en leeft, evenals zijn zeer vroeg (febr.-maart) vliegende familielid Colostygia multistrigária van walstrosoorten. Trichópteryx polycómmata leeft ook in de duinen en behoort eveneens tot de spannerfamilie; de voedsel plant is echter liguster. Tenslotte komt de prachtige spanner Laréntia clavária mét de voedselplant heemst verspreid en zeldzaam in onze provincie voor. Zie kleurenplaat XIX, t.o. pag. 240.
Auteur
-Boot, Slob, K.F. Vaas, eindred. Vaane