Abdij van Middelburg: verschil tussen versies

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Wim van Gorsel (overleg | bijdragen)
Geen bewerkingssamenvatting
Wim van Gorsel (overleg | bijdragen)
Geen bewerkingssamenvatting
 
(Een tussenliggende versie door dezelfde gebruiker niet weergegeven)
Regel 10: Regel 10:
De nieuwe kloosterlingen dankten hun naam aan een zekere Norbertus, geboren in Gennep en kanunnik in Xanten. Ze heten ook wel Prémonstratensen, naar het eerste klooster dat door Norbertus is gesticht te Prémontré, bisdom Laon en Witheren, naar hun kleding. Als kanunnik of koorheer maakte Norbertus kennis met het leven van de geestelijken in zijn dagen en daarop was nog wel iets aan te merken. Door zijn contacten met Rolduc werd hij gewonnen voor de idealen van de persoonlijke armoede en het gemeenschappelijk leven. Hij voelde echter niets voor een gemeenschappelijk kluizenaars bestaan. Hij had voor ogen een gemeenschap van kanunniken die aan strenge regels gebonden was, een orde die geheel kon worden ingezet voor de zielzorg in de parochies. Hij koos als leefregel die van Augustinus, maar van de [[cisterciënzers]] nam hij de gedachte van de centralisatie over. Vanuit één middelpunt (en dat werd het eerste klooster van Prémontré) moest heel de orde kunnen worden overzien. leder jaar op 9 oktober, St .-Dionysiusdag, kwamen alle abten van de norbertijnenkloosters aldaar bijeen voor het generaal kapittel. Men hechtte grote waarde aan de uniformiteit in de orde en aan de visitatie, die op het generaal kapittel werden besproken en geregeld. Deze orde is er in geslaagd het echt kloosterlijk leven te verbinden met de stand der kanunniken. We kunnen dus eigenlijk ook niet spreken van monniken vande abdij van Middelbur g maar wel van kanunniken. Vandaar dat men nu nog steeds spreekt van de kanunnik en woningen in de abdij.  
De nieuwe kloosterlingen dankten hun naam aan een zekere Norbertus, geboren in Gennep en kanunnik in Xanten. Ze heten ook wel Prémonstratensen, naar het eerste klooster dat door Norbertus is gesticht te Prémontré, bisdom Laon en Witheren, naar hun kleding. Als kanunnik of koorheer maakte Norbertus kennis met het leven van de geestelijken in zijn dagen en daarop was nog wel iets aan te merken. Door zijn contacten met Rolduc werd hij gewonnen voor de idealen van de persoonlijke armoede en het gemeenschappelijk leven. Hij voelde echter niets voor een gemeenschappelijk kluizenaars bestaan. Hij had voor ogen een gemeenschap van kanunniken die aan strenge regels gebonden was, een orde die geheel kon worden ingezet voor de zielzorg in de parochies. Hij koos als leefregel die van Augustinus, maar van de [[cisterciënzers]] nam hij de gedachte van de centralisatie over. Vanuit één middelpunt (en dat werd het eerste klooster van Prémontré) moest heel de orde kunnen worden overzien. leder jaar op 9 oktober, St .-Dionysiusdag, kwamen alle abten van de norbertijnenkloosters aldaar bijeen voor het generaal kapittel. Men hechtte grote waarde aan de uniformiteit in de orde en aan de visitatie, die op het generaal kapittel werden besproken en geregeld. Deze orde is er in geslaagd het echt kloosterlijk leven te verbinden met de stand der kanunniken. We kunnen dus eigenlijk ook niet spreken van monniken vande abdij van Middelbur g maar wel van kanunniken. Vandaar dat men nu nog steeds spreekt van de kanunnik en woningen in de abdij.  
Van de eerste jaren van dit norbertijnenklooster weten we eigenlijk niets. Een van de oudste documenten is een schrijven van paus Eugenius III van 23 mei 1150 (of 1153), waarin hij bevestigt de machtiging door de bisschop van Utrecht verleend aan Vv'altherus, de abt van Walcheren, om zijn klooster naar elders te verplaatsen, omdat men een veiliger woonplaats wenste. Er is over dit schrijven heel wat te doen geweest en allerlei gissingen zijn gemaakt. Waar op Walcheren kon dit klooster hebben gestaan? Was het alleen een zuiver Middelburgse aangelegenheid? Heeft die verhuizing ooit plaats gevonden? In ieder geval is het klooster terechtgekomen waar het nu nog staat, in de burcht, het steunpunt van de graven van Holland. Ruim een eeuw na de stichting, in 1256, werd het norbertijnenklooster door graaf Willem II tot abdij verklaard. Zij moet toen al rijk zijn geweest en een grote invloed hebben gehad. De graven van Holland en Zeeland hebben haar op alle mogelijke wijzen begunstigd, door schenkingen en privileges. Zij zijn ook opgetreden als beschermheren van de abdij waarvoor zij zich, gebruikelijk in die tijd, soms goed lieten betalen, vooral in de tijd van de Bourgondiërs. Toch moet die toename van rijkdom in land (met vrijdom van schot), huizen, renten en tienden niet zonder strubbelingen zijn verlopen. Te begrijpen is dit, want ieder privilege benadeelt anderen. Er is een schrijven van paus Innocentius II van april 1208 bewaard, waarin deze paus gelast een onderzoek in te stellen naar de beledigingen die de abt en geestelijken van het St.-Mariaklooster te Middelburg zijn aangedaan. In 1359 is er nog eens een abt in de strijd gedood. In de loop der eeuwen zijn de welvaart en het aanzien van de abdij steeds toegenomen, door gunsten van paus, graven, bisschoppen en anderen. Vooral graaf Willem 11 moet hier worden genoemd. Hij moet de abdij, om welke redenen dan ook, op z'n hart hebben gedragen en het is tekenend dat zijn zoon, Floris V, zijn lijk in de kerk van de abdij heeft laten begraven. In 1542 heeft abt Floris van Schoonhoven in dankbare herinnering een grafteken voor hem laten oprichten, waarvan het restant nog aanwezig is. Het grondbezit nam zozeer toe, dat de abdij de grootste landbezitter in Zeeland werd. Ook daarbuiten heeft ze belangrijke bezittingen gehad, doch hèt bezit op Walcheren was wel het belangrijkste. Daardoor werd de abt ambachtsheer van Oostkapelle en kreeg als zodanig zitting in de Staten van Zeeland. Doordat hij een geestelijke van hoge rang was, werd hij tenslotte het eerste lid van de Staten. Bovendien hadden de Staten hun domicilie in de abdij, waar ook hun archieven werden bewaard. Het aanzien van de abt bleek ook als de graaf ter vierschaar in Middelburg kwam; de abt zat dan aan zijn rechterhand en de commandeur van de Duitse Orde aan zijn linkerhand. De inhuldiging van de graven geschiedde ook weer in de abdij. Aan de voeten van de abt legden zij, met de hand op de H. Evangeliën, de verschuldigde eed af. De laatste die zo werd ingehuldigd was Philips II in 1549. Wanneer de landsheer in Middelburg verbleef, stond een apart gedeelte van de abdij voor hem klaar. Vanaf de tijd der Merovingen en Karolingen werd in alle grote kloosters een plaats voor hem en zijn gevolg gereed gehouden. Doordat zijn landbezit op Walcheren zo groot was, was de abt bijna permanent dijkgraaf van de vijf ambachten en ook dit waterschap had zijn zetel weer in de abdij.
Van de eerste jaren van dit norbertijnenklooster weten we eigenlijk niets. Een van de oudste documenten is een schrijven van paus Eugenius III van 23 mei 1150 (of 1153), waarin hij bevestigt de machtiging door de bisschop van Utrecht verleend aan Vv'altherus, de abt van Walcheren, om zijn klooster naar elders te verplaatsen, omdat men een veiliger woonplaats wenste. Er is over dit schrijven heel wat te doen geweest en allerlei gissingen zijn gemaakt. Waar op Walcheren kon dit klooster hebben gestaan? Was het alleen een zuiver Middelburgse aangelegenheid? Heeft die verhuizing ooit plaats gevonden? In ieder geval is het klooster terechtgekomen waar het nu nog staat, in de burcht, het steunpunt van de graven van Holland. Ruim een eeuw na de stichting, in 1256, werd het norbertijnenklooster door graaf Willem II tot abdij verklaard. Zij moet toen al rijk zijn geweest en een grote invloed hebben gehad. De graven van Holland en Zeeland hebben haar op alle mogelijke wijzen begunstigd, door schenkingen en privileges. Zij zijn ook opgetreden als beschermheren van de abdij waarvoor zij zich, gebruikelijk in die tijd, soms goed lieten betalen, vooral in de tijd van de Bourgondiërs. Toch moet die toename van rijkdom in land (met vrijdom van schot), huizen, renten en tienden niet zonder strubbelingen zijn verlopen. Te begrijpen is dit, want ieder privilege benadeelt anderen. Er is een schrijven van paus Innocentius II van april 1208 bewaard, waarin deze paus gelast een onderzoek in te stellen naar de beledigingen die de abt en geestelijken van het St.-Mariaklooster te Middelburg zijn aangedaan. In 1359 is er nog eens een abt in de strijd gedood. In de loop der eeuwen zijn de welvaart en het aanzien van de abdij steeds toegenomen, door gunsten van paus, graven, bisschoppen en anderen. Vooral graaf Willem 11 moet hier worden genoemd. Hij moet de abdij, om welke redenen dan ook, op z'n hart hebben gedragen en het is tekenend dat zijn zoon, Floris V, zijn lijk in de kerk van de abdij heeft laten begraven. In 1542 heeft abt Floris van Schoonhoven in dankbare herinnering een grafteken voor hem laten oprichten, waarvan het restant nog aanwezig is. Het grondbezit nam zozeer toe, dat de abdij de grootste landbezitter in Zeeland werd. Ook daarbuiten heeft ze belangrijke bezittingen gehad, doch hèt bezit op Walcheren was wel het belangrijkste. Daardoor werd de abt ambachtsheer van Oostkapelle en kreeg als zodanig zitting in de Staten van Zeeland. Doordat hij een geestelijke van hoge rang was, werd hij tenslotte het eerste lid van de Staten. Bovendien hadden de Staten hun domicilie in de abdij, waar ook hun archieven werden bewaard. Het aanzien van de abt bleek ook als de graaf ter vierschaar in Middelburg kwam; de abt zat dan aan zijn rechterhand en de commandeur van de Duitse Orde aan zijn linkerhand. De inhuldiging van de graven geschiedde ook weer in de abdij. Aan de voeten van de abt legden zij, met de hand op de H. Evangeliën, de verschuldigde eed af. De laatste die zo werd ingehuldigd was Philips II in 1549. Wanneer de landsheer in Middelburg verbleef, stond een apart gedeelte van de abdij voor hem klaar. Vanaf de tijd der Merovingen en Karolingen werd in alle grote kloosters een plaats voor hem en zijn gevolg gereed gehouden. Doordat zijn landbezit op Walcheren zo groot was, was de abt bijna permanent dijkgraaf van de vijf ambachten en ook dit waterschap had zijn zetel weer in de abdij.
Toch heeft de abdij zorgelijke tijden gekend, zodat gevreesd werd voor haar ondergang, bv. in de eerste helft van de 15e eeuw,tijdens de twisten rondom Jacoba van Beieren. De abdij van Middelburg dankte haar belang als geestelijke instelling in Zeeland, niet aan haar rijkdom, haar privileges en haar politieke invloed, maar aan haar invloed op het kerkelijk leven van onze provincie. Toen Norbertus zijn orde stichtte had hij vooral de zielzorg op het oog. De waarde en betekenis van het priesterschap wilde hij herstellen en daaraan heeft hij zijn leven en zijn orde gewijd. Eén van de eerste vestigingen van de norbertijnen in de Nederlanden, was de St.-Michielsabdij te Antwerpen (1123) en spoedig daarop volgde dan Middelburg, de eerste in de Noordelijke Nederlanden. Een van de eerste rechten die de abdij van Middelburg kreeg was het officium predicandi. Norbertus was een rondtrekkend prediker geweest en dit wenste hij ook voor zijn volgelingen. Dit recht ging echter nog verder. Het stond toe sacramenten te bedienen aan parochianen van niet eigen kerken, wanneer zij land aan de abdij hadden geschonken. In het begin werd de zielzorg uitgeoefend vanuit de kloosters, maar al spoedig kwam er een scheiding tussen zielzorg direct vanuit het klooster en zielzorg in de parochies. Sinds 1188 mochten 3 of 4 kanunniken buiten hun abdij de zielzorg als priester uitoefenen. De abdij kreeg verder het recht kapellen te verbinden aan hun uithoven. De Kloosterstraat in Westkapelle is daaraan nog een herinnering. Het bezit van een kerk, was de grootste schenking die aan de abdij kon worden gedaan. Er waren enkele parochies die geheel bij de abdij waren ingelijfd. In naam werd de abt priester en alle inkomsten kwamen ten goede aan de abdij, die ervoor zorgde dat één van haar kanunniken de parochie bediende. Zo waren ingelijfd Serooskerke (Walcheren) in 1248, Monster (Delfland) in 1280, Meliskerke in 1357 en Vlissingen in 1488. Er waren andere parochies waar de Gure een beneficium regulare van de abt was. Ze stonden hem ter begeving. Gedeeltelijk werden hier priesterplaatsen vervuld door de geestelijken van de abdij, gedeeltelijk werden ze opgedragen aan wereldlijke priesters. Tot deze plaatsen behoorden Westkapelle, Domburg, Aagtekerke en Grijpskerke. Maar veel groter was het getal van de parochies waar de abt het patronaatsrecht had, het recht om hier een priester ter benoeming aan de bisschop van Utrecht voor te dragen. Tenslotte moeten ook nog worden genoemd een groot aantal kosterijen, vicariën en andere beneficiën, waarover de abt gehele of gedeeltelijke zeggenschap had. Zeer belangrijk was voor de abdij een ruil uit 1276, waarbij de abt Welle op Noord-Beveland afstond aan de graaf en daarvoor terug kreeg Monster in Delfland en met Monster de parochies van 's-Gravenhage, Scheveningen en Eikenduinen. De kapelanie van de hofkapel te 's-Gravenhage werd in 1320 verkregen door ruil met de kosterij te Oostkapelle. Daardoor had de abdij onmiddellijk te maken met het grafelijk hof. Het is niet te zeggen welk een invloed er op deze wijze van de abdij is uitgegaan. Deze is gemakkelijker te onder- dan te overschatten. Wanneer we de abdijgebouwen zien, komt de vraag op hoeveel kanunniken daar wel moeten hebben gewoond. Hun getal wordt licht overschat. Hun hoogste aantal moet midden in de dertig zijn geweest; gewoonlijk was het kleiner. De abdij was een vormingscentrum voor priesters, die zoveel mogelijk bij de zielzorg in de parochies betrokken werden, maar bleven behoren tot de kloostergemeenschap. Wanneer ze daar om de één of andere reden niet meer nodig waren, werden ze teruggenomen. In de abdij woonden de abt, die alle rechten en voorrechten van de abdij uitoefende, de prior, die hem bij afwezigheid verving en de proost, die de abt terzijde stond bij het beheer van de vele goederen, daarin bijgestaan door de rentmeesters. Verder woonden in de abdij de geestelijken die in de kloosterparochie en verder in Middelburg betrokken waren bij de zielzorg, zoals in de parochie der Begijnen. Ook een aantal novicen woonde er. Hun opleiding was toevertrouwd aan de novicenmeester, wat nog al eens de prior was, maar hoe dat in Middelburg was geregeld, weten we niet. Die novicen moesten gewennen aan het gestreng naleven van alle voorschriften en ze moesten natuurlijk studeren voor hun toekomstig ambt. Er moet een bibliothecaris geweest zijn. Het is bekend dat de abdij een grote bibliotheek heeft gehad. Ook een infirmerie voor de zieken kon niet ontbreken. De kanunniken vielen te allen tijde terug op de abdij. In geen enkele abdij van de norbertijnen ontbreken een keldermeester en een bakmeester, die beiden een nog al omvangrijke taak hadden en beschikten over eigen goederen en inkomsten, waaruit zij de nodige betalingen moesten doen voor het dagelijks leven van de bewoners. Jaarlijks legden zij van hun beheer een rekening over. Het batig saldo kwam in de kas van de abt, zoals blijkt uit de resterende rekeningen. Tot de vaste bezetting van de abdij behoorde ook de poortwachter, aan wiens zorgen tevens was toevertrouwd het uitdelen van de aalmoezen, wat meestal gaven in natura waren.  
Toch heeft de abdij zorgelijke tijden gekend, zodat gevreesd werd voor haar ondergang, bv. in de eerste helft van de 15e eeuw,tijdens de twisten rondom Jacoba van Beieren. De abdij van Middelburg dankte haar belang als geestelijke instelling in Zeeland, niet aan haar rijkdom, haar privileges en haar politieke invloed, maar aan haar invloed op het kerkelijk leven van onze provincie. Toen Norbertus zijn orde stichtte had hij vooral de zielzorg op het oog. De waarde en betekenis van het priesterschap wilde hij herstellen en daaraan heeft hij zijn leven en zijn orde gewijd. Eén van de eerste vestigingen van de norbertijnen in de Nederlanden, was de St.-Michielsabdij te Antwerpen (1123) en spoedig daarop volgde dan Middelburg, de eerste in de Noordelijke Nederlanden. Een van de eerste rechten die de abdij van Middelburg kreeg was het officium predicandi. Norbertus was een rondtrekkend prediker geweest en dit wenste hij ook voor zijn volgelingen. Dit recht ging echter nog verder. Het stond toe sacramenten te bedienen aan parochianen van niet eigen kerken, wanneer zij land aan de abdij hadden geschonken.  
 
In het begin werd de zielzorg uitgeoefend vanuit de kloosters, maar al spoedig kwam er een scheiding tussen zielzorg direct vanuit het klooster en zielzorg in de parochies. Sinds 1188 mochten 3 of 4 kanunniken buiten hun abdij de zielzorg als priester uitoefenen. De abdij kreeg verder het recht kapellen te verbinden aan hun uithoven. De Kloosterstraat in Westkapelle is daaraan nog een herinnering. Het bezit van een kerk, was de grootste schenking die aan de abdij kon worden gedaan. Er waren enkele parochies die geheel bij de abdij waren ingelijfd. In naam werd de abt priester en alle inkomsten kwamen ten goede aan de abdij, die ervoor zorgde dat één van haar kanunniken de parochie bediende. Zo waren ingelijfd Serooskerke (Walcheren) in 1248, Monster (Delfland) in 1280, Meliskerke in 1357 en Vlissingen in 1488. Er waren andere parochies waar de Gure een beneficium regulare van de abt was. Ze stonden hem ter begeving. Gedeeltelijk werden hier priesterplaatsen vervuld door de geestelijken van de abdij, gedeeltelijk werden ze opgedragen aan wereldlijke priesters. Tot deze plaatsen behoorden Westkapelle, Domburg, Aagtekerke en Grijpskerke. Maar veel groter was het getal van de parochies waar de abt het patronaatsrecht had, het recht om hier een priester ter benoeming aan de bisschop van Utrecht voor te dragen. Tenslotte moeten ook nog worden genoemd een groot aantal kosterijen, vicariën en andere beneficiën, waarover de abt gehele of gedeeltelijke zeggenschap had. Zeer belangrijk was voor de abdij een ruil uit 1276, waarbij de abt Welle op Noord-Beveland afstond aan de graaf en daarvoor terug kreeg Monster in Delfland en met Monster de parochies van 's-Gravenhage, Scheveningen en Eikenduinen. De kapelanie van de hofkapel te 's-Gravenhage werd in 1320 verkregen door ruil met de kosterij te Oostkapelle. Daardoor had de abdij onmiddellijk te maken met het grafelijk hof. Het is niet te zeggen welk een invloed er op deze wijze van de abdij is uitgegaan. Deze is gemakkelijker te onder- dan te overschatten. Wanneer we de abdijgebouwen zien, komt de vraag op hoeveel kanunniken daar wel moeten hebben gewoond. Hun getal wordt licht overschat. Hun hoogste aantal moet midden in de dertig zijn geweest; gewoonlijk was het kleiner. De abdij was een vormingscentrum voor priesters, die zoveel mogelijk bij de zielzorg in de parochies betrokken werden, maar bleven behoren tot de kloostergemeenschap. Wanneer ze daar om de één of andere reden niet meer nodig waren, werden ze teruggenomen. In de abdij woonden de abt, die alle rechten en voorrechten van de abdij uitoefende, de prior, die hem bij afwezigheid verving en de proost, die de abt terzijde stond bij het beheer van de vele goederen, daarin bijgestaan door de rentmeesters. Verder woonden in de abdij de geestelijken die in de kloosterparochie en verder in Middelburg betrokken waren bij de zielzorg, zoals in de parochie der Begijnen. Ook een aantal novicen woonde er. Hun opleiding was toevertrouwd aan de novicenmeester, wat nog al eens de prior was, maar hoe dat in Middelburg was geregeld, weten we niet. Die novicen moesten gewennen aan het gestreng naleven van alle voorschriften en ze moesten natuurlijk studeren voor hun toekomstig ambt. Er moet een bibliothecaris geweest zijn. Het is bekend dat de abdij een grote bibliotheek heeft gehad. Ook een infirmerie voor de zieken kon niet ontbreken. De kanunniken vielen te allen tijde terug op de abdij. In geen enkele abdij van de norbertijnen ontbreken een keldermeester en een bakmeester, die beiden een nog al omvangrijke taak hadden en beschikten over eigen goederen en inkomsten, waaruit zij de nodige betalingen moesten doen voor het dagelijks leven van de bewoners. Jaarlijks legden zij van hun beheer een rekening over. Het batig saldo kwam in de kas van de abt, zoals blijkt uit de resterende rekeningen. Tot de vaste bezetting van de abdij behoorde ook de poortwachter, aan wiens zorgen tevens was toevertrouwd het uitdelen van de aalmoezen, wat meestal gaven in natura waren.  


De kloosters hebben in de Middeleeuwen altijd een belangrijke bijdrage geleverd aan de hulp aan behoeftigen. Tot de abdijgebouwen behoren twee kerken, die tegenwoordig worden aangeduid als Koorkerk en Nieuwe Kerk. Deze twee waren vroeger natuurlijk niet gescheiden. De Koorkerk, evenals de gehele abdij gewijd aan O.L.V., was de kerk van de koorherenhof kanunniken, de bewoners van de abdij waarom het eigenlijk ging. Al hebben we van de Middelburgse abdij geen of weinig gegevens hoe het leven der kanunniken verliep, wel bekend zijn de regelingen van 1505 die met enkele aanpassingen golden voor alle kloosters der norbertijnen: De dag begon voor hen reeds vroeg, want om 12 uur 's nachts moesten de koorheren in hun koorbanken zijn, nadat zij zich voordien in hun cel met gebeden en het lezen van de 7 boetpsalmen op de nieuwe dag hadden voorbereid. Nadat alle religieuzen in processie de kerk waren binnengekomen, werden de Metten en Lauden gezongen. Daarna kon men weer gaan rusten tot het begin van de dageraad. Dan moesten ze weer in hun kerk zijn voor de Prime, waarin gezamenlijk drie psalmen werden gereciteerd, gevolgd door een meditatief stilzijn en de vroegmis. De kanunniken die dit wilden, konden voor zichzelf een mis opdragen. De klok luidde voor het kapittel in de kapittelzaal, waar overleg werd gepleegd en gelegenheid was voor biecht. Daarna kon de arbeid of studie beginnen, tot de Terts hen wederom in de Koorkerk riep en weer drie psalmen onberijmd werden gereciteerd, gevolgd door de gezongen hoogmis en besloten door de Sext, het wederom reciteren of zingen van drie psalmen. Terts, Hoogmis en Sext werden althans in die tijd in aaneensluitende volgorde opgedragen. Bij het middagmaal moesten allen in kloosterkledij verschijnen, waarna een rustuur volgde, dat eindigde met de Noon (weer het citeren van drie psalmen). Als de prior daartoe het teken gaf, kon ieder aan zijn arbeid gaan. Tegen de avond luidde de Vesperklok, wat weer betekende een korte kerkdienst. De dag werd besloten met de Completen, het avondgebed. De lekenbroeders moesten zich ook aan deze dagregels te houden, tenzij zij het te druk hadden met hun werk, wat vooral in de oogsttijd het geval kon zijn. Hoeveel lekenbroeders er in de verschillende perioden in de abdij waren, weten we niet, maar in de eerste eeuwen van haar bestaan zullen er belangrijk meer zijn geweest dan later, zoals dat in alle kloosters het geval is geweest. Wat wij nu de Nieuwe Kerk noemen, was de kerk van de abdijparochie, welke in 1266 is afgescheiden van de Westmonster. Ze was gewijd aan Sint-Nicolaas en kanunniken van de abdij vervulden hier de priesterdienst, zoals dat in iedere parochiekerk gebruikelijk was. Verder moeten we een klooster, zoals de abdij er één geweest is, zien als een groot bedrijf, waar zeker in de eerste eeuwen van hun bestaan de lekenbroeders (conversi) een belangrijke plaats hebben ingenomen in de economie van deze instellingen. Ze werden ook ingezet in de uithoven, waarvan de abdij er verschillende heeft gehad. Later dienden deze lekebroeders zich niet meer zo aan, wat tot niet geringe interne veranderingen leidde, maar in de abdij zelf zullen er steeds geweest zijn, al kunnen we over hun aantal geen zinnig woord zeggen. Doch steeds meer mensen van buiten moesten in dienst worden genomen om de plaats van de conversi in te nemen. In de abdij had men ook een eigen brouwerij. De magistraat van Middelburg heeft het zeer toegejuicht toen deze er kwam, omdat nu niet langer bier uit Delft behoefde te worden geïmporteerd. Er mogen op z'n hoogst dan niet meer dan goed dertig kanunniken in de abdij aanwezig zijn geweest, in en rond de gebouwen heerste toch een grote bedrijvigheid. Over de geschiedenis van de abdij in de 16e eeuw zijn we iets beter geïnformeerd dan over de vier eeuwen voordien. In 1492 is er een grote brand geweest in Middelburg, waarbij ook een groot gedeelte van de abdij verloren is gegaan, waaronder de bibliotheek. Bij de norbertijnenkloosters was de keuze van de abt centraal geregeld en de visitatie hield toezicht op getrouwe naleving der regels. De keuze van een abt moest plaatsvinden in tegenwoordigheid van tenminste twee abten of hun vertegenwoordigers, uit naburige norbertijnenkloosters. De verkiezing geschiedde door heel het kapittel (alle kanunniken) en de plaats waar ze samenkwamen was de kapittelzaal (nu leeszaal van de Provinciale Bibliotheek). De nieuwe abt moest, volgens de regel, steeds worden gekozen uit de kanunniken van de abdij. Aangezien veel van de kanunniken elders waren, geschiedde het echter veelal dat het kapittel de verkiezing van een abt overliet aan een kiescollege, waarin de meest geachte kanunniken zitting hadden. Deze verkiezing moest in volle vrijheid kunnen geschieden. De vrijheid van handelen werd nog versterkt door het voorrecht van exemptie, dat de paus in 1401 aan de abdij had verleend. Dit hield in dat de abdij onttrokken werd aan de rechtsmacht van de bisschop van Utrecht, als ook aan die van de aartsbisschop van Keulen. De abdij stond onder directe bescherming en toezicht van de paus. Zelfs hoefde zij zich niets aan te trekken van pauselijke legaten. In volle vrijheid, voor zover we tenminste weten, hadden de kanunniken vroeger uit eigen midden hun abt kunnen kiezen. Zo was het ook nog geschied in 1503.  
De kloosters hebben in de Middeleeuwen altijd een belangrijke bijdrage geleverd aan de hulp aan behoeftigen. Tot de abdijgebouwen behoren twee kerken, die tegenwoordig worden aangeduid als Koorkerk en Nieuwe Kerk. Deze twee waren vroeger natuurlijk niet gescheiden. De Koorkerk, evenals de gehele abdij gewijd aan O.L.V., was de kerk van de koorherenhof kanunniken, de bewoners van de abdij waarom het eigenlijk ging. Al hebben we van de Middelburgse abdij geen of weinig gegevens hoe het leven der kanunniken verliep, wel bekend zijn de regelingen van 1505 die met enkele aanpassingen golden voor alle kloosters der norbertijnen: De dag begon voor hen reeds vroeg, want om 12 uur 's nachts moesten de koorheren in hun koorbanken zijn, nadat zij zich voordien in hun cel met gebeden en het lezen van de 7 boetpsalmen op de nieuwe dag hadden voorbereid. Nadat alle religieuzen in processie de kerk waren binnengekomen, werden de Metten en Lauden gezongen. Daarna kon men weer gaan rusten tot het begin van de dageraad. Dan moesten ze weer in hun kerk zijn voor de Prime, waarin gezamenlijk drie psalmen werden gereciteerd, gevolgd door een meditatief stilzijn en de vroegmis. De kanunniken die dit wilden, konden voor zichzelf een mis opdragen. De klok luidde voor het kapittel in de kapittelzaal, waar overleg werd gepleegd en gelegenheid was voor biecht. Daarna kon de arbeid of studie beginnen, tot de Terts hen wederom in de Koorkerk riep en weer drie psalmen onberijmd werden gereciteerd, gevolgd door de gezongen hoogmis en besloten door de Sext, het wederom reciteren of zingen van drie psalmen. Terts, Hoogmis en Sext werden althans in die tijd in aaneensluitende volgorde opgedragen. Bij het middagmaal moesten allen in kloosterkledij verschijnen, waarna een rustuur volgde, dat eindigde met de Noon (weer het citeren van drie psalmen). Als de prior daartoe het teken gaf, kon ieder aan zijn arbeid gaan. Tegen de avond luidde de Vesperklok, wat weer betekende een korte kerkdienst. De dag werd besloten met de Completen, het avondgebed. De lekenbroeders moesten zich ook aan deze dagregels te houden, tenzij zij het te druk hadden met hun werk, wat vooral in de oogsttijd het geval kon zijn. Hoeveel lekenbroeders er in de verschillende perioden in de abdij waren, weten we niet, maar in de eerste eeuwen van haar bestaan zullen er belangrijk meer zijn geweest dan later, zoals dat in alle kloosters het geval is geweest. Wat wij nu de Nieuwe Kerk noemen, was de kerk van de abdijparochie, welke in 1266 is afgescheiden van de Westmonster. Ze was gewijd aan Sint-Nicolaas en kanunniken van de abdij vervulden hier de priesterdienst, zoals dat in iedere parochiekerk gebruikelijk was. Verder moeten we een klooster, zoals de abdij er één geweest is, zien als een groot bedrijf, waar zeker in de eerste eeuwen van hun bestaan de lekenbroeders (conversi) een belangrijke plaats hebben ingenomen in de economie van deze instellingen. Ze werden ook ingezet in de uithoven, waarvan de abdij er verschillende heeft gehad. Later dienden deze lekebroeders zich niet meer zo aan, wat tot niet geringe interne veranderingen leidde, maar in de abdij zelf zullen er steeds geweest zijn, al kunnen we over hun aantal geen zinnig woord zeggen. Doch steeds meer mensen van buiten moesten in dienst worden genomen om de plaats van de conversi in te nemen. In de abdij had men ook een eigen brouwerij. De magistraat van Middelburg heeft het zeer toegejuicht toen deze er kwam, omdat nu niet langer bier uit Delft behoefde te worden geïmporteerd. Er mogen op z'n hoogst dan niet meer dan goed dertig kanunniken in de abdij aanwezig zijn geweest, in en rond de gebouwen heerste toch een grote bedrijvigheid. Over de geschiedenis van de abdij in de 16e eeuw zijn we iets beter geïnformeerd dan over de vier eeuwen voordien. In 1492 is er een grote brand geweest in Middelburg, waarbij ook een groot gedeelte van de abdij verloren is gegaan, waaronder de bibliotheek. Bij de norbertijnenkloosters was de keuze van de abt centraal geregeld en de visitatie hield toezicht op getrouwe naleving der regels. De keuze van een abt moest plaatsvinden in tegenwoordigheid van tenminste twee abten of hun vertegenwoordigers, uit naburige norbertijnenkloosters. De verkiezing geschiedde door heel het kapittel (alle kanunniken) en de plaats waar ze samenkwamen was de kapittelzaal (nu leeszaal van de Provinciale Bibliotheek). De nieuwe abt moest, volgens de regel, steeds worden gekozen uit de kanunniken van de abdij. Aangezien veel van de kanunniken elders waren, geschiedde het echter veelal dat het kapittel de verkiezing van een abt overliet aan een kiescollege, waarin de meest geachte kanunniken zitting hadden. Deze verkiezing moest in volle vrijheid kunnen geschieden. De vrijheid van handelen werd nog versterkt door het voorrecht van exemptie, dat de paus in 1401 aan de abdij had verleend. Dit hield in dat de abdij onttrokken werd aan de rechtsmacht van de bisschop van Utrecht, als ook aan die van de aartsbisschop van Keulen. De abdij stond onder directe bescherming en toezicht van de paus. Zelfs hoefde zij zich niets aan te trekken van pauselijke legaten. In volle vrijheid, voor zover we tenminste weten, hadden de kanunniken vroeger uit eigen midden hun abt kunnen kiezen. Zo was het ook nog geschied in 1503.  


In 1515 had Karel V een indult van paus Leo X weten te verkrijgen, hetwelk inhield dat vreemdelingen in zijn landen zoveel mogelijk uit kerkelijke posten moesten worden geweerd. Bij de benoeming van niet-inheemsen zou Karel zijn toestemming moeten geven. Dit indult gold voor Karels leven. Een aparte bepaling vermeldde dat het kiesrecht van kloosters zou blijven bestaan, maar de keizer zou zijn veto daarover kunnen uitspreken. Toen Karel V in juli 1517 in Middelburg was, stelde hij aan Pieter van de Kapelle, de in 1503 verkozen abt, voor dat zijn familielid Maximiliaan van Bourgondië als kanunniken coadjutor in de abdij zou worden opgenomen, met de bedoeling natuurlijk dat hij in de toekomst abt zou worden. De abt weigerde echter hierop in te gaan. Toen hij in oktober 1518 stierf, koos het kapittel als vanouds een nieuwe abt uit zijn midden. Prompt sprak Karel V zijn veto uit. Krachtens het indult van 1515 was de keus uiteindelijk aan de paus voorbehouden en zo werd Maximiliaan van Bourgondië in 1520 abt van Middelburg. Voortaan zouden steeds staatsvertegenwoordigers bij deze verkiezingen aanwezig zijn en zij lieten hun invloed gelden. Gezien de dominerende positie van de abt in de abdij en ook daarbuiten, was zij voortaan onder controle van de overheid. Dit bleek vooral ook bij de invoering van de nieuwe bisdommen. Toen Nicolaas de [[Castro]] in1561 als bisschop van Middelburg werd ingehaald, kreeg de abdij er een nieuwe functie bij. Zij werd toegevoegd aan de tafel van de bisschop, die meteen abt werd en zo was hier ook gevestigd het centrum van het nieuwe bisdom. De Castro zou de laatste abt zijn. Toen in februari 1574 de stad zich overgaf, werd er geen vrijheid aan de kerk van Rome beloofd. Met het Spaanse garnizoen mochten ook de geestelijken vertrekken. De kanunniken van de abdij zijn bij Terneuzen aan land gezet vanwaar ze naar Antwerpen vertrokken en werden opgenomen in hun moederabdij van St.-Michiels. Later zijn ze verdeeld over verschillende norbertijnenkloosters. De laatst overgeblevene van de kanunniken was Matthias van lersel, die abt is geworden van St.-Michiels. Na de dood (1614) van Philips Willem, de oudste zoon van Willem van Oranje, heer van Diest, vroeg Van lersel aan prins Maurits, die de erfenis regelde, om een kostbaar altaarkleed dat toebehoord had aan de abdij van Middelburg. Op het kleed waren het avondmaal des Heren en de bruiloft van Kana geborduurd; het was in Breda terecht gekomen en vandaar in Diest; daar Maurits het toch niet gebruiken zou, vroeg Van lersel erom en als tegenprestatie beloofde hij voor Maurits te zullen bidden. Zijn verzoek is toegestaan. Hiermee eindigde kerkelijke historie van de abdij, die zulk een belangrijke plaats heeft ingenomen in Zeeland.
In 1515 had Karel V een indult van paus Leo X weten te verkrijgen, hetwelk inhield dat vreemdelingen in zijn landen zoveel mogelijk uit kerkelijke posten moesten worden geweerd. Bij de benoeming van niet-inheemsen zou Karel zijn toestemming moeten geven. Dit indult gold voor Karels leven. Een aparte bepaling vermeldde dat het kiesrecht van kloosters zou blijven bestaan, maar de keizer zou zijn veto daarover kunnen uitspreken. Toen Karel V in juli 1517 in Middelburg was, stelde hij aan Pieter van de Kapelle, de in 1503 verkozen abt, voor dat zijn familielid Maximiliaan van Bourgondië als kanunniken coadjutor in de abdij zou worden opgenomen, met de bedoeling natuurlijk dat hij in de toekomst abt zou worden. De abt weigerde echter hierop in te gaan. Toen hij in oktober 1518 stierf, koos het kapittel als vanouds een nieuwe abt uit zijn midden. Prompt sprak Karel V zijn veto uit. Krachtens het indult van 1515 was de keus uiteindelijk aan de paus voorbehouden en zo werd Maximiliaan van Bourgondië in 1520 abt van Middelburg. Voortaan zouden steeds staatsvertegenwoordigers bij deze verkiezingen aanwezig zijn en zij lieten hun invloed gelden. Gezien de dominerende positie van de abt in de abdij en ook daarbuiten, was zij voortaan onder controle van de overheid. Dit bleek vooral ook bij de invoering van de nieuwe bisdommen. Toen Nicolaas de [[Castro]] in1561 als bisschop van Middelburg werd ingehaald, kreeg de abdij er een nieuwe functie bij. Zij werd toegevoegd aan de tafel van de bisschop, die meteen abt werd en zo was hier ook gevestigd het centrum van het nieuwe bisdom. De Castro zou de laatste abt zijn. Toen in februari 1574 de stad zich overgaf, werd er geen vrijheid aan de kerk van Rome beloofd. Met het Spaanse garnizoen mochten ook de geestelijken vertrekken. De kanunniken van de abdij zijn bij Terneuzen aan land gezet vanwaar ze naar Antwerpen vertrokken en werden opgenomen in hun moederabdij van St.-Michiels. Later zijn ze verdeeld over verschillende norbertijnenkloosters. De laatst overgeblevene van de kanunniken was Matthias van lersel, die abt is geworden van St.-Michiels. Na de dood (1614) van Philips Willem, de oudste zoon van Willem van Oranje, heer van Diest, vroeg Van lersel aan prins Maurits, die de erfenis regelde, om een kostbaar altaarkleed dat toebehoord had aan de abdij van Middelburg. Op het kleed waren het avondmaal des Heren en de bruiloft van Kana geborduurd; het was in Breda terecht gekomen en vandaar in Diest; daar Maurits het toch niet gebruiken zou, vroeg Van lersel erom en als tegenprestatie beloofde hij voor Maurits te zullen bidden. Zijn verzoek is toegestaan. Hiermee eindigde kerkelijke historie van de abdij, die zulk een belangrijke plaats heeft ingenomen in Zeeland.
==Auteur==
??


[[category:bouwkunde]]
[[category:bouwkunde]]


[[category:geschiedenis]]
[[category:geschiedenis]]

Huidige versie van 27 sep 2024 om 09:07

Abdij Van Middelburg
Een deel van het abdijcomplex en het Abdijplein. Prentbriefkaart, ca. 1910. Bron: ZB/Beeldbank Zeeland, rec.nr. 31869

Geschiedenis

Van de vele abdijen die in de middeleeuwen werden gesticht, was voor Zeeland de O.L.V. abdij te Middelburg verreweg de belangrijkste. Strekte haar invloed zich aanvankelijk slechts tot Walcheren uit, later breidde deze zich uit over het hele gewest en zelfs daarbuiten. Haar ontstaansgeschiedenis is door het ontbreken van documenten in velerlei opzicht duister. Rond 1100 moet er in Middelburg een samenleving van seculiere kanunniken, wereldgeestelijken, hebben bestaan; vermoedelijk had deze binding met de Westmonsterkerk, want we lezen dat er daar in 1266 een kloosterparochie is afgescheiden. Verder weten we dat in 1128 een reeds bestaand klooster werd bemand met norbertijnen van de St.-Michielsabdij in Antwerpen. Deze abdij zal de Middelburgse abdij gedurende haar gehele bestaan begeleiden. Het begin van die 12e eeuw was een tijd van grote spanningen, zowel op politiek als op kerkelijk gebied; politiek door de strijd tussen Holland en Vlaanderen om Zeeland Bewesten Schelde, kerkelijk door de strijd tussen het bisdom Utrecht en de bisdommen Doornik en Terwaan (Therouane in Noord-Frankrijk) waarmee de Vlaamse graaf te maken had. Het ontbrak niet aan pogingen om het bisdom Utrecht een deel van zijn gebied afhandig te maken. Bij die spanningen moet ook genoemd worden de zg. investituurstrijd, waarin het ging om de vraag welke zeggenschap de overheid bij kerkelijke benoemingen kon laten gelden. Voorts moet hier ook worden genoemd de kerkelijke hervormingsbeweging, ontstaan uit ontevredenheid over de leefwijze van de hogere en de lagere geestelijken. Tanchelm, die in Zeeland een belangrijke invloed moet hebben gehad, wist hiervan gebruik te maken. Na 1112 is Zeeland Bewesten Schelde, mede door zijn toedoen, tijdelijk onder het bestuur gekomen van de bisschop van Terwaan. In het licht van deze historie moeten we zien de komst van Alboldus. 22 Jaar lang was hij proost van het klooster van reguliere kanunniken te Voormezele in West-Vlaanderen. Zijn klooster lag in het bisdom Terwaan en de bisschop daar was een warm voorstander van de hervormingsbeweging van Cluny, welke beweging door de Vlaamse graaf werd gesteund, zij het vnl. om politieke redenen. De komst van Alboldus naar Middelburg had een kerkelijk doel, maar we kunnen dit niet los zien van de politieke situatie van die jaren. In 1123 is Alboldus in Middelburg met zijn hervormingen begonnen als proost van de bestaande gemeenschap van kanunniken en het is hem gelukt deze door te zetten, zodat na Rolduc de gemeenschap te Middelburg in ons land de eerste was, waar de regel van Augustinus is doorgevoerd. Voortaan zagen de Middelburgers hun kanunniken in de zwarte pij van de augustijner koorheren. Dit heeft echter niet lang geduurd. In de verwarring na de dood van Karel de Goede in 1127, heeft de bisschop van Utrecht zijn kans schoon gezien norbertijnen van Antwerpen naar Middelburg te halen om de plaats in te nemen van de augustijnen en zo zag men vanaf 1128 in deze stad de witte pijen van de norbertijnen. Daardoor verminderde de Vlaamse en Terwaanse invloed.

De nieuwe kloosterlingen dankten hun naam aan een zekere Norbertus, geboren in Gennep en kanunnik in Xanten. Ze heten ook wel Prémonstratensen, naar het eerste klooster dat door Norbertus is gesticht te Prémontré, bisdom Laon en Witheren, naar hun kleding. Als kanunnik of koorheer maakte Norbertus kennis met het leven van de geestelijken in zijn dagen en daarop was nog wel iets aan te merken. Door zijn contacten met Rolduc werd hij gewonnen voor de idealen van de persoonlijke armoede en het gemeenschappelijk leven. Hij voelde echter niets voor een gemeenschappelijk kluizenaars bestaan. Hij had voor ogen een gemeenschap van kanunniken die aan strenge regels gebonden was, een orde die geheel kon worden ingezet voor de zielzorg in de parochies. Hij koos als leefregel die van Augustinus, maar van de cisterciënzers nam hij de gedachte van de centralisatie over. Vanuit één middelpunt (en dat werd het eerste klooster van Prémontré) moest heel de orde kunnen worden overzien. leder jaar op 9 oktober, St .-Dionysiusdag, kwamen alle abten van de norbertijnenkloosters aldaar bijeen voor het generaal kapittel. Men hechtte grote waarde aan de uniformiteit in de orde en aan de visitatie, die op het generaal kapittel werden besproken en geregeld. Deze orde is er in geslaagd het echt kloosterlijk leven te verbinden met de stand der kanunniken. We kunnen dus eigenlijk ook niet spreken van monniken vande abdij van Middelbur g maar wel van kanunniken. Vandaar dat men nu nog steeds spreekt van de kanunnik en woningen in de abdij. Van de eerste jaren van dit norbertijnenklooster weten we eigenlijk niets. Een van de oudste documenten is een schrijven van paus Eugenius III van 23 mei 1150 (of 1153), waarin hij bevestigt de machtiging door de bisschop van Utrecht verleend aan Vv'altherus, de abt van Walcheren, om zijn klooster naar elders te verplaatsen, omdat men een veiliger woonplaats wenste. Er is over dit schrijven heel wat te doen geweest en allerlei gissingen zijn gemaakt. Waar op Walcheren kon dit klooster hebben gestaan? Was het alleen een zuiver Middelburgse aangelegenheid? Heeft die verhuizing ooit plaats gevonden? In ieder geval is het klooster terechtgekomen waar het nu nog staat, in de burcht, het steunpunt van de graven van Holland. Ruim een eeuw na de stichting, in 1256, werd het norbertijnenklooster door graaf Willem II tot abdij verklaard. Zij moet toen al rijk zijn geweest en een grote invloed hebben gehad. De graven van Holland en Zeeland hebben haar op alle mogelijke wijzen begunstigd, door schenkingen en privileges. Zij zijn ook opgetreden als beschermheren van de abdij waarvoor zij zich, gebruikelijk in die tijd, soms goed lieten betalen, vooral in de tijd van de Bourgondiërs. Toch moet die toename van rijkdom in land (met vrijdom van schot), huizen, renten en tienden niet zonder strubbelingen zijn verlopen. Te begrijpen is dit, want ieder privilege benadeelt anderen. Er is een schrijven van paus Innocentius II van april 1208 bewaard, waarin deze paus gelast een onderzoek in te stellen naar de beledigingen die de abt en geestelijken van het St.-Mariaklooster te Middelburg zijn aangedaan. In 1359 is er nog eens een abt in de strijd gedood. In de loop der eeuwen zijn de welvaart en het aanzien van de abdij steeds toegenomen, door gunsten van paus, graven, bisschoppen en anderen. Vooral graaf Willem 11 moet hier worden genoemd. Hij moet de abdij, om welke redenen dan ook, op z'n hart hebben gedragen en het is tekenend dat zijn zoon, Floris V, zijn lijk in de kerk van de abdij heeft laten begraven. In 1542 heeft abt Floris van Schoonhoven in dankbare herinnering een grafteken voor hem laten oprichten, waarvan het restant nog aanwezig is. Het grondbezit nam zozeer toe, dat de abdij de grootste landbezitter in Zeeland werd. Ook daarbuiten heeft ze belangrijke bezittingen gehad, doch hèt bezit op Walcheren was wel het belangrijkste. Daardoor werd de abt ambachtsheer van Oostkapelle en kreeg als zodanig zitting in de Staten van Zeeland. Doordat hij een geestelijke van hoge rang was, werd hij tenslotte het eerste lid van de Staten. Bovendien hadden de Staten hun domicilie in de abdij, waar ook hun archieven werden bewaard. Het aanzien van de abt bleek ook als de graaf ter vierschaar in Middelburg kwam; de abt zat dan aan zijn rechterhand en de commandeur van de Duitse Orde aan zijn linkerhand. De inhuldiging van de graven geschiedde ook weer in de abdij. Aan de voeten van de abt legden zij, met de hand op de H. Evangeliën, de verschuldigde eed af. De laatste die zo werd ingehuldigd was Philips II in 1549. Wanneer de landsheer in Middelburg verbleef, stond een apart gedeelte van de abdij voor hem klaar. Vanaf de tijd der Merovingen en Karolingen werd in alle grote kloosters een plaats voor hem en zijn gevolg gereed gehouden. Doordat zijn landbezit op Walcheren zo groot was, was de abt bijna permanent dijkgraaf van de vijf ambachten en ook dit waterschap had zijn zetel weer in de abdij. Toch heeft de abdij zorgelijke tijden gekend, zodat gevreesd werd voor haar ondergang, bv. in de eerste helft van de 15e eeuw,tijdens de twisten rondom Jacoba van Beieren. De abdij van Middelburg dankte haar belang als geestelijke instelling in Zeeland, niet aan haar rijkdom, haar privileges en haar politieke invloed, maar aan haar invloed op het kerkelijk leven van onze provincie. Toen Norbertus zijn orde stichtte had hij vooral de zielzorg op het oog. De waarde en betekenis van het priesterschap wilde hij herstellen en daaraan heeft hij zijn leven en zijn orde gewijd. Eén van de eerste vestigingen van de norbertijnen in de Nederlanden, was de St.-Michielsabdij te Antwerpen (1123) en spoedig daarop volgde dan Middelburg, de eerste in de Noordelijke Nederlanden. Een van de eerste rechten die de abdij van Middelburg kreeg was het officium predicandi. Norbertus was een rondtrekkend prediker geweest en dit wenste hij ook voor zijn volgelingen. Dit recht ging echter nog verder. Het stond toe sacramenten te bedienen aan parochianen van niet eigen kerken, wanneer zij land aan de abdij hadden geschonken.

In het begin werd de zielzorg uitgeoefend vanuit de kloosters, maar al spoedig kwam er een scheiding tussen zielzorg direct vanuit het klooster en zielzorg in de parochies. Sinds 1188 mochten 3 of 4 kanunniken buiten hun abdij de zielzorg als priester uitoefenen. De abdij kreeg verder het recht kapellen te verbinden aan hun uithoven. De Kloosterstraat in Westkapelle is daaraan nog een herinnering. Het bezit van een kerk, was de grootste schenking die aan de abdij kon worden gedaan. Er waren enkele parochies die geheel bij de abdij waren ingelijfd. In naam werd de abt priester en alle inkomsten kwamen ten goede aan de abdij, die ervoor zorgde dat één van haar kanunniken de parochie bediende. Zo waren ingelijfd Serooskerke (Walcheren) in 1248, Monster (Delfland) in 1280, Meliskerke in 1357 en Vlissingen in 1488. Er waren andere parochies waar de Gure een beneficium regulare van de abt was. Ze stonden hem ter begeving. Gedeeltelijk werden hier priesterplaatsen vervuld door de geestelijken van de abdij, gedeeltelijk werden ze opgedragen aan wereldlijke priesters. Tot deze plaatsen behoorden Westkapelle, Domburg, Aagtekerke en Grijpskerke. Maar veel groter was het getal van de parochies waar de abt het patronaatsrecht had, het recht om hier een priester ter benoeming aan de bisschop van Utrecht voor te dragen. Tenslotte moeten ook nog worden genoemd een groot aantal kosterijen, vicariën en andere beneficiën, waarover de abt gehele of gedeeltelijke zeggenschap had. Zeer belangrijk was voor de abdij een ruil uit 1276, waarbij de abt Welle op Noord-Beveland afstond aan de graaf en daarvoor terug kreeg Monster in Delfland en met Monster de parochies van 's-Gravenhage, Scheveningen en Eikenduinen. De kapelanie van de hofkapel te 's-Gravenhage werd in 1320 verkregen door ruil met de kosterij te Oostkapelle. Daardoor had de abdij onmiddellijk te maken met het grafelijk hof. Het is niet te zeggen welk een invloed er op deze wijze van de abdij is uitgegaan. Deze is gemakkelijker te onder- dan te overschatten. Wanneer we de abdijgebouwen zien, komt de vraag op hoeveel kanunniken daar wel moeten hebben gewoond. Hun getal wordt licht overschat. Hun hoogste aantal moet midden in de dertig zijn geweest; gewoonlijk was het kleiner. De abdij was een vormingscentrum voor priesters, die zoveel mogelijk bij de zielzorg in de parochies betrokken werden, maar bleven behoren tot de kloostergemeenschap. Wanneer ze daar om de één of andere reden niet meer nodig waren, werden ze teruggenomen. In de abdij woonden de abt, die alle rechten en voorrechten van de abdij uitoefende, de prior, die hem bij afwezigheid verving en de proost, die de abt terzijde stond bij het beheer van de vele goederen, daarin bijgestaan door de rentmeesters. Verder woonden in de abdij de geestelijken die in de kloosterparochie en verder in Middelburg betrokken waren bij de zielzorg, zoals in de parochie der Begijnen. Ook een aantal novicen woonde er. Hun opleiding was toevertrouwd aan de novicenmeester, wat nog al eens de prior was, maar hoe dat in Middelburg was geregeld, weten we niet. Die novicen moesten gewennen aan het gestreng naleven van alle voorschriften en ze moesten natuurlijk studeren voor hun toekomstig ambt. Er moet een bibliothecaris geweest zijn. Het is bekend dat de abdij een grote bibliotheek heeft gehad. Ook een infirmerie voor de zieken kon niet ontbreken. De kanunniken vielen te allen tijde terug op de abdij. In geen enkele abdij van de norbertijnen ontbreken een keldermeester en een bakmeester, die beiden een nog al omvangrijke taak hadden en beschikten over eigen goederen en inkomsten, waaruit zij de nodige betalingen moesten doen voor het dagelijks leven van de bewoners. Jaarlijks legden zij van hun beheer een rekening over. Het batig saldo kwam in de kas van de abt, zoals blijkt uit de resterende rekeningen. Tot de vaste bezetting van de abdij behoorde ook de poortwachter, aan wiens zorgen tevens was toevertrouwd het uitdelen van de aalmoezen, wat meestal gaven in natura waren.

De kloosters hebben in de Middeleeuwen altijd een belangrijke bijdrage geleverd aan de hulp aan behoeftigen. Tot de abdijgebouwen behoren twee kerken, die tegenwoordig worden aangeduid als Koorkerk en Nieuwe Kerk. Deze twee waren vroeger natuurlijk niet gescheiden. De Koorkerk, evenals de gehele abdij gewijd aan O.L.V., was de kerk van de koorherenhof kanunniken, de bewoners van de abdij waarom het eigenlijk ging. Al hebben we van de Middelburgse abdij geen of weinig gegevens hoe het leven der kanunniken verliep, wel bekend zijn de regelingen van 1505 die met enkele aanpassingen golden voor alle kloosters der norbertijnen: De dag begon voor hen reeds vroeg, want om 12 uur 's nachts moesten de koorheren in hun koorbanken zijn, nadat zij zich voordien in hun cel met gebeden en het lezen van de 7 boetpsalmen op de nieuwe dag hadden voorbereid. Nadat alle religieuzen in processie de kerk waren binnengekomen, werden de Metten en Lauden gezongen. Daarna kon men weer gaan rusten tot het begin van de dageraad. Dan moesten ze weer in hun kerk zijn voor de Prime, waarin gezamenlijk drie psalmen werden gereciteerd, gevolgd door een meditatief stilzijn en de vroegmis. De kanunniken die dit wilden, konden voor zichzelf een mis opdragen. De klok luidde voor het kapittel in de kapittelzaal, waar overleg werd gepleegd en gelegenheid was voor biecht. Daarna kon de arbeid of studie beginnen, tot de Terts hen wederom in de Koorkerk riep en weer drie psalmen onberijmd werden gereciteerd, gevolgd door de gezongen hoogmis en besloten door de Sext, het wederom reciteren of zingen van drie psalmen. Terts, Hoogmis en Sext werden althans in die tijd in aaneensluitende volgorde opgedragen. Bij het middagmaal moesten allen in kloosterkledij verschijnen, waarna een rustuur volgde, dat eindigde met de Noon (weer het citeren van drie psalmen). Als de prior daartoe het teken gaf, kon ieder aan zijn arbeid gaan. Tegen de avond luidde de Vesperklok, wat weer betekende een korte kerkdienst. De dag werd besloten met de Completen, het avondgebed. De lekenbroeders moesten zich ook aan deze dagregels te houden, tenzij zij het te druk hadden met hun werk, wat vooral in de oogsttijd het geval kon zijn. Hoeveel lekenbroeders er in de verschillende perioden in de abdij waren, weten we niet, maar in de eerste eeuwen van haar bestaan zullen er belangrijk meer zijn geweest dan later, zoals dat in alle kloosters het geval is geweest. Wat wij nu de Nieuwe Kerk noemen, was de kerk van de abdijparochie, welke in 1266 is afgescheiden van de Westmonster. Ze was gewijd aan Sint-Nicolaas en kanunniken van de abdij vervulden hier de priesterdienst, zoals dat in iedere parochiekerk gebruikelijk was. Verder moeten we een klooster, zoals de abdij er één geweest is, zien als een groot bedrijf, waar zeker in de eerste eeuwen van hun bestaan de lekenbroeders (conversi) een belangrijke plaats hebben ingenomen in de economie van deze instellingen. Ze werden ook ingezet in de uithoven, waarvan de abdij er verschillende heeft gehad. Later dienden deze lekebroeders zich niet meer zo aan, wat tot niet geringe interne veranderingen leidde, maar in de abdij zelf zullen er steeds geweest zijn, al kunnen we over hun aantal geen zinnig woord zeggen. Doch steeds meer mensen van buiten moesten in dienst worden genomen om de plaats van de conversi in te nemen. In de abdij had men ook een eigen brouwerij. De magistraat van Middelburg heeft het zeer toegejuicht toen deze er kwam, omdat nu niet langer bier uit Delft behoefde te worden geïmporteerd. Er mogen op z'n hoogst dan niet meer dan goed dertig kanunniken in de abdij aanwezig zijn geweest, in en rond de gebouwen heerste toch een grote bedrijvigheid. Over de geschiedenis van de abdij in de 16e eeuw zijn we iets beter geïnformeerd dan over de vier eeuwen voordien. In 1492 is er een grote brand geweest in Middelburg, waarbij ook een groot gedeelte van de abdij verloren is gegaan, waaronder de bibliotheek. Bij de norbertijnenkloosters was de keuze van de abt centraal geregeld en de visitatie hield toezicht op getrouwe naleving der regels. De keuze van een abt moest plaatsvinden in tegenwoordigheid van tenminste twee abten of hun vertegenwoordigers, uit naburige norbertijnenkloosters. De verkiezing geschiedde door heel het kapittel (alle kanunniken) en de plaats waar ze samenkwamen was de kapittelzaal (nu leeszaal van de Provinciale Bibliotheek). De nieuwe abt moest, volgens de regel, steeds worden gekozen uit de kanunniken van de abdij. Aangezien veel van de kanunniken elders waren, geschiedde het echter veelal dat het kapittel de verkiezing van een abt overliet aan een kiescollege, waarin de meest geachte kanunniken zitting hadden. Deze verkiezing moest in volle vrijheid kunnen geschieden. De vrijheid van handelen werd nog versterkt door het voorrecht van exemptie, dat de paus in 1401 aan de abdij had verleend. Dit hield in dat de abdij onttrokken werd aan de rechtsmacht van de bisschop van Utrecht, als ook aan die van de aartsbisschop van Keulen. De abdij stond onder directe bescherming en toezicht van de paus. Zelfs hoefde zij zich niets aan te trekken van pauselijke legaten. In volle vrijheid, voor zover we tenminste weten, hadden de kanunniken vroeger uit eigen midden hun abt kunnen kiezen. Zo was het ook nog geschied in 1503.

In 1515 had Karel V een indult van paus Leo X weten te verkrijgen, hetwelk inhield dat vreemdelingen in zijn landen zoveel mogelijk uit kerkelijke posten moesten worden geweerd. Bij de benoeming van niet-inheemsen zou Karel zijn toestemming moeten geven. Dit indult gold voor Karels leven. Een aparte bepaling vermeldde dat het kiesrecht van kloosters zou blijven bestaan, maar de keizer zou zijn veto daarover kunnen uitspreken. Toen Karel V in juli 1517 in Middelburg was, stelde hij aan Pieter van de Kapelle, de in 1503 verkozen abt, voor dat zijn familielid Maximiliaan van Bourgondië als kanunniken coadjutor in de abdij zou worden opgenomen, met de bedoeling natuurlijk dat hij in de toekomst abt zou worden. De abt weigerde echter hierop in te gaan. Toen hij in oktober 1518 stierf, koos het kapittel als vanouds een nieuwe abt uit zijn midden. Prompt sprak Karel V zijn veto uit. Krachtens het indult van 1515 was de keus uiteindelijk aan de paus voorbehouden en zo werd Maximiliaan van Bourgondië in 1520 abt van Middelburg. Voortaan zouden steeds staatsvertegenwoordigers bij deze verkiezingen aanwezig zijn en zij lieten hun invloed gelden. Gezien de dominerende positie van de abt in de abdij en ook daarbuiten, was zij voortaan onder controle van de overheid. Dit bleek vooral ook bij de invoering van de nieuwe bisdommen. Toen Nicolaas de Castro in1561 als bisschop van Middelburg werd ingehaald, kreeg de abdij er een nieuwe functie bij. Zij werd toegevoegd aan de tafel van de bisschop, die meteen abt werd en zo was hier ook gevestigd het centrum van het nieuwe bisdom. De Castro zou de laatste abt zijn. Toen in februari 1574 de stad zich overgaf, werd er geen vrijheid aan de kerk van Rome beloofd. Met het Spaanse garnizoen mochten ook de geestelijken vertrekken. De kanunniken van de abdij zijn bij Terneuzen aan land gezet vanwaar ze naar Antwerpen vertrokken en werden opgenomen in hun moederabdij van St.-Michiels. Later zijn ze verdeeld over verschillende norbertijnenkloosters. De laatst overgeblevene van de kanunniken was Matthias van lersel, die abt is geworden van St.-Michiels. Na de dood (1614) van Philips Willem, de oudste zoon van Willem van Oranje, heer van Diest, vroeg Van lersel aan prins Maurits, die de erfenis regelde, om een kostbaar altaarkleed dat toebehoord had aan de abdij van Middelburg. Op het kleed waren het avondmaal des Heren en de bruiloft van Kana geborduurd; het was in Breda terecht gekomen en vandaar in Diest; daar Maurits het toch niet gebruiken zou, vroeg Van lersel erom en als tegenprestatie beloofde hij voor Maurits te zullen bidden. Zijn verzoek is toegestaan. Hiermee eindigde kerkelijke historie van de abdij, die zulk een belangrijke plaats heeft ingenomen in Zeeland.

Auteur

??