Geschiedenis, Militaire Te Land

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Geschiedenis, Militaire Te Land

Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984


Voor een goed begrip van de militaire geschiedenis van Zeeland en Staats-Vlaanderen tijdens de Republiek zijn de volgende drie punten van belang. Aspecten ervan doen zich tot op de huidige dag gelden.

1. De vroege deelname van Zeeuwse troepen aan de opstand tegen Spanje, gevoegd bij de economische kracht om het verzet tot een succes te maken.

2. De geografische gesteldheid en de nabijheid van de zee. Door zeearmen gescheiden van Holland en Brabant kende het eilandenrijk Zeeland zijn eigen mogelijkheden en beperkingen voor het onderhouden van verbindingen en het verplaatsen van troepen. Afhankelijk van de omstandigheden vormde het water, inclusief de mogelijke inundatie van polders, een barrière waarachter eigen eenheden veilig waren voor de vijand dan wel geïsoleerd van een bevriende macht óf juist een verbindingsmiddel dat snellere verplaatsingen dan over wegen te land mogelijk maakte. Tevens stond Zeeland bloot aan landingen uit zee of waren zijn havens uitgangspunt voor eigen operaties.

3. De nabijheid van vijandelijk gebied, later de grens met de Zuidelijke Nederlanden, daarna België. De krijgsverrichtingen concentreerden zich in het Generaliteitsland (Staats-Vlaanderen), waar de machtsverhoudingen tot 1648 gelijk op gingen met de verovering of het verlies van vestingen en de aanwezigheid of het ontbreken van een veldleger. Het was een uitgesproken frontier-gebied d.w.z. een gebied waar invloedssferen elkaar overlapten: veelvuldig uitgangspunt voor operaties in de Zuidelijke Nederlandenen toneel van invallen in omgekeerde richting. Dit stempelde het tot een overgangsgebied tussen het eigenlijke gewest en het territorium dat bij voortduring buiten het gezag van de Republiek viel. De mogelijkheid om de Scheldevaart te beheersen en de haven van Antwerpen van de zee af te sluiten versterkte de betekenis van het gebied. De Republiek gebruikte dit economisch en strategisch voordeel van 1585 tot 1794.

Tot 1648.

Filips II, sinds 1555 heer der Nederlanden, droeg voor zijn vertrek vanuit Vlissingen in 1559 het bestuur op aan de landvoogdes Margaretha van Parma (1559-1567). Onder haar bewind nam het verzet tegen het centralistisch bestuur van de Habsburgers toe, maar ze wist de toestand meester te blijven. In 1561 ontruimden de Spaanse troepen Zeeland. De enige bedreiging waaraan Margaretha, wat dit gewest betreft, het hoofd had te bieden was een door calvinistische consistoriën gefinancierd legertje van 600 man. Jan van Marnix, heer van Tholouse, trachtte in 1567 vanuit Antwerpen aan het hoofd van deze troepen het eiland Walcheren te veroveren en in Zeeland een algemene opstand te ontketenen. De landing bij Vlissingen mislukte door tegenmaatregelen van de stadsregering en hoewel Tholouse zich had verzekerd van de steun van Middelburg sloot niemand zich bij het avontuur aan. Tholouse trok zich terug en legerde zich bij Oosterweel, waar hij in maart 1567 door Spaanse troepen werd verslagen. De komst van de hertog van Alva,landvoogd van 1567-1573, bracht opnieuw vreemde troepen in Zeeland. In 1572 kwamen de gebeurtenissen in een stroomversnelling. De inname van Den Briel in april van dat jaar, gelijktijdig met de verovering van Bergen door Lodewijk van Nassau, hetgeen Alva's troepen in het zuiden bond, deed de meeste Hollandse en Zeeuwse steden besluiten tot deelname aan de opstand. In Dordrecht hielden ze op eigen gezag een statenvergadering en aanvaardden prins Willem van Oranje, die sinds het Verbond der Edelen van 1562 één van de leiders van het verzet was geweest, als stadhouder van Filips II. Middelburg bleef het Spaanse bestuur trouw. De troepen die de Staten van Holland en Zeeland, met commissie van de stadhouder, op de been brachten, kunnen worden beschouwd als het begin van het leger van de Republiek, het zgn. Staatse leger. Beide gewesten weigerden nadrukkelijk de leiding en het beheer ervan over te dragen aan de Staten-Generaal die in 1576 de Pacificatie van Gent sloten. Pas na het sluiten van de Unie van Utrecht in 1579 kwamen ze op de Staat van Oorlog van de Staten-Generaal. Zeeland was het eerste gewest dat, vanaf april 1572, ook Engelse en Schotse compagnieën voetknechten in dienst nam. Het totaal derdoor Zeeland betaalde troepen heette al spoedig het Zeeuwse Regiment. Pas op het eind der 16e eeuw heeft Zeeland ook ruiterij op zijn repartitie (de verdeling op de Staat van Oorlog die aangaf welke troepen een bepaalde provincie moest betalen) gehad. Terwijl Don Frederik in 1572 en 1573 met een strafexpeditie in diverse opstandige steden (Mechelen, Zutphen, Naarden en Haarlem) het Spaanse gezag herstelde, sloegen Staatse troepen het beleg voor Middelburg. De stad gaf zich op 18 februari 1574 over. Hieraan was een nederlaag vooraf gegaan van een Spaans eskader tegen een geuzenvloot bij Reimerswaal (29 januari 1574). De opstandelingen konden nu de scheepvaart op de Schelde verstoren. Daar stond tegenover het succes van een gedurfde operatie van d'Ulloa en Mondragon. Na een nachtelijke oversteek van Tholen naar St.-Philipsland (28 september 1575) en vandaar naar Schouwen sloegen zij het beleg voor Zierikzee (30 oktober 1575) dat zich op 29 juni 1576 moest overgeven. De dreiging die hiervan uitging verdween pas toen, als nasleep van de dood van Requesens (5 maart 1576), de Spaanse troepen aan het muiten sloegen en alle bezette plaatsen in het noorden verlieten. Onder de Republiek zijn er, behoudens korte raids, sindsdien geen vijandelijke troepen meer in de provincie Zeeland geweest. Het strijdtoneel verplaatste zich naar de linkeroever van de Schelde, die van des te groter betekenis werd toen Parma op 13 augustus 1585, na een beleg sinds 3 juli 1584, Antwerpen innam. De Republiek sloot de Schelde met een blokkade te water en had er voortaan alle belang bij vestingen te bezitten op beide oevers. De vestingen die het Staatse leger in deze confrontatie met Spanje uiteindelijk veroverde werden in 1648 bij de Vrede van Munster onder de soevereiniteit van de generaliteit geplaatst. Tot dat jaar veranderde het effectief beheerste gebied met de heen en weer golvende krijgskansen. Wegens de slechte bereikbaarheid, de aanvankelijk geringe omvang en de wisselvalligheid van de veroveringen stuitte het bestuur van Staats-Vlaanderen op moeilijkheden. Daarom droeg de Raad van State bij resolutie van 13 augustus 1588 de belastinginning en de benoeming van militaire en burgerlijke gezagsdragers op aan de Gecommiteerde Raden van Zeeland. De steden en eilanden van Axel, Terneuzen, Biervliet en de forten Lillo en Liefkenshoek alsmede de latere verwervingen, samen aangeduid als het committimus of Staats-Vlaanderen, stonden dan wel de jure direkt onder de Generaliteit, maar de facto toch vooral onder het bestuur van Zeeland. De militaire geschiedenis van het gewest raakte daardoor nog meer verbonden met die van het Generaliteitsland. Strategisch gesproken was de linker Scheldeoever, voor wie van de geografische mogelijkheden gebruik wist te maken, een aantrekkelijk gebied: een verzameling eilanden met versterkte steden, goed verdedigbaar achter de getijdestromen, vooral de Passageule en de Braakman, die de eilanden van elkaar en van het Vlaamse vasteland scheidden. Tevens waren er, zolang verplaatsingen over water, vooral van de artillerietrein, sneller verliepen dan over land, verrassende troepenconcentraties mogelijk en konden vestingen als Sluis, Hulst, Axel, Philippine, IJzendijke of Biervliet dienen als verzamelplaats voor ondernemingen in vijandelijk gebied. Het verdrag dat de Staten-Generaal op 20 augustus 1585 sloten met koningin Elisabeth van Engeland, bracht Robert Dudley, graaf van Leicester naar de Republiek als gouverneur-generaal van de Unie. Op 20 december van hetzelfde jaar landde hij te Vlissingen. Die stad, fort Rammekens en Brielle kregen elk een Engelse bezetting van 350 man, terwijl ook een deel van het 6000 man sterke secours in Zeeland gelegerd werd. De genoemde sterkten waren een onderpand voor de terugbetaling van de kosten die Leicester zou maken. In 1616 bedroeg de schuld aan Engeland nog 600.000 pond. Bij een verdrag van 21 mei 1616 met Jacobus I kochten de Staten-Generaal met een som ineens van 350.000 pond hun verplichtingen af waardoor de pandsteden in het volledig bezit van de Republiek terugkeerden. De Engelse gouverneur van Vlissingen, Sir Philip Sidney viel in de zomer van 1586 Vlaanderen binnen. Prins Maurits, sinds 14 november 1585 kapitein-generaal en admiraal van Holland en Zeeland, trad bij die actie voor het eerst militair op. Vanuit Terneuzen verraste hij in de nacht van 16 juli 1586 de vesting Axel en wist die te behouden. Parma maakte dat verlies meer dan goed op 12 juni 1587 door de inname van Sluis: de sterkste en belangrijkste vesting op de linkeroever. De stad bleef tot 1604 in Spaanse handen. In de volgende jaren speelde de oorlog zich voornamelijk af langs de Maas, Rijn, Ijssel en in het noorden en wel geheel volgens het patroon van die tijd: opeenvolgende belegeringen, pogingen daartoe, snelle verplaatsingen van het leger over het land en water, afgewisseld met aanvallen met beperkte doelstelling in aangrenzend vijandelijk gebied of op grotere afstand van de eigenlijke gevechtszone. De nevenoperaties hadden tot doel vijandelijke troepen te binden en hun inzet aan het hoofdfront te verhinderen. Vlaanderen was een gebied waar dikwijls een tweede strijdtoneel werd geschapen. Tijdens een korte veldtocht werd op 24 september 1591 Hulst veroverd. Graaf George Everhard van Solms bleef in de functie van gouverneur achter toen het leger weer naar Nijmegen trok en beveiligde de stad met een troependetachement en inundaties. De Staatse bezetting was van korte duur want na een insluiting van 1 maand moest de stad zich op 20 augustus 1596 aan zijn belegeraars overgeven. Drie jaar daarvoor, in november 1593, had Maurits, na bij Sluis aan land te zijn gegaan, een mislukte aanval op Brugge ondernomen. Intussen groeide in de Staten-Generaal de bezorgdheid over een dreiging uit zee en belemmering van de handel, de voornaamste bron van oorlogsinkomsten. Te Duinkerken, Gravelines, Calais, Nieuwpoort en zelfs in het nabije Sluis waren kapervloten opgebouwd. Het enige steunpunt waarover het Staatse leger langs de Vlaamse kust beschikte was, sinds 1576, Oostende. In de kringen rondom de raadpensionaris van Holland, Van Oldenbarnevelt, rijpte in 1599 het plan met een militair ingrijpen de Vlaamse kuststrook 'onder contributie' (belastingheffing) te brengen. Ondanks de logistieke bezwaren verbonden aan zo'n veelomvattende operatie verzamelde Maurits het leger op Walcheren en stak op 22 juni 1600 over naar Philippine aan de Braakman. Begeleid door een transportvloot rukte hij via Oostende op. De expeditie werd na de slag bij Nieuwpoort (2 juli 1600) niet voortgezet. Een deel van het leger versterkte op zijn terugweg het garnizoen van Oostende, de rest bereikte over Bergen op Zoom en door Zeeland zijn thuisbasis. De noodzaak om de Zeeuwse handel te beveiligen tegen, o.a. de kapervloot van Spinola in Sluis, bleef echter bestaan. Het beleg van Oostende door een Spaans leger op 5 juli 1601 werd dan ook hoog opgenomen in 's Gravenhage. De strijd sleepte zich lang voort en stelde beide partijen voor hoge oorlogsuitgaven daar zij er niet in slaagden elkaars bevoorradingslijnen over zee af te snijden. Maar toen Maurits op 19 augustus 1604 de vesting Sluis en de daar liggende vloot overmeesterde wogen de kosten van de verdediging van Oostende, dat nu een strategische vervanger had gevonden, niet meer tegen de baten op. Kolonel jonkheer Frederik van Dorp, de toenmalige gouverneur, ontving van de Staten Generaal machtiging zich over te geven. Het garnizoen en de burgerij kregen vrije aftocht en een deel van de bevolking vestigde zich in Sluis. De controle van de Schelde was nu voor het eerst goed verzekerd. Tijdens het Bestand verhevigde zich het conflict tussen Holland en Zeeland over de verdeling van de oorlogsuitgaven. Daarover was al getwist sinds het begin van de Opstand, die de lastenverdeling uit de Habsburgse periode had ontwricht. In 1609 kwam men tot een vergelijk dat Zeelands aandeel bepaalde op 1372%. Sinds 1585 had het gewest geprofiteerd van het verval van de Antwerpse handel en tot het einde van de I6e eeuw kon Middelburg zich in economisch opzicht nog meten met Amsterdam. Aan het begin van de 17e eeuw tekende zich het overwicht van Holland en Amsterdam duidelijk af en viel het Zeeland steeds zwaarder zijn militair-financiële verplichtingen t.a.v. de Unie na te komen. Regelmatig liet het te zijnen laste gerepartitieerde compagnieën onbetaald. In 1613 werd de quote van Zeeland verlaagd tot 11%, in 1616 voor vier jaar tot 9'4%, welk percentage m.i.v. de Staat van Oorlog van 1621 gehandhaafd bleef. Bij resolutie van de Staten-Generaal van 7 september 1792 werd het vastgesteld op 3,8%. De bedragen op de Staat van Oorlog vastgesteld door de Raad van State werden berekend als uitgaven per maand. Wat de soldij betrof duurde het echter lang voor de gewesten het eens werden over de lengte van de betaalmaand. In 1588 stelden de Staten-Generaal de periode op 48 dagen en voor de garnizoenen in Zeeland op 42 dagen; getallen die in 1597 gewijzigd werden in 42, respectievelijk 39 dagen. De kortere betaalmaand voor Zeeland was een compensatie voor de ongezonde verblijfsomstandigheden in dat gewest (het weer, slecht drinkwater en voedsel, de bodemgesteldheid, het isolement der versterkingen en het ongedierte), waardoor de overlevingskansen van de militair, vooral te velde, kleiner waren dan elders. De Zeeuwse koortsen waren een beruchte plaag die door de tijden heen bij menige campagne de gevechtskracht geducht aantastte. Over de organisatie van de troepen in Zeeland onder de Republiek valt, gegeven de aard van het leger en de oorlogvoering, slechts in het algemeen iets te zeggen. Van een staand leger met een steeds gelijke samenstelling en sterkte was geen sprake. Onder vredesomstandigheden en in oorlogstijd gedurende de wintermaanden verbleven de regimenten of compagnieën ervan als bezetting in de versterkte plaatsen. In Zeeland lagen die vooral op Walcheren en de eilanden van Staats-Vlaanderen. Voor iedere veldtocht werd uit de garnizoenen, volgens een in de winter door de Staten-Generaal goedgekeurd plan, dat ook het doel van de campagne bepaalde, een veldleger geformeerd. Kort voor de hervatting van de oorlogvoering brachten, in opdracht van de kapiteins

handelende, ronselaars de onk ollediee compagnieen op sterkte en werden zonodig nieuwe compagnieën of zelfs regimenten opgericht. De werkelijke veldtocht begon dan na een monstering op de in het plan vermelde verzamelplaats. Na afloop liep de effectieve sterkte van het leger snel terug en trokken de niet afgedankte troepen naar de winterkwartieren. De bezettingen der steden en forten werden tijdens de veldtocht zonodig aangevuld met nieuwe troepen of met door de stad in dienst genomen waardgelders. Hoewel de voor het leger benodigde gelden werden opgebracht door de provincies, volgens de repartitie op de Staat van Oorlog, was er al in het laatste decennium van de 16e eeuw geen verband meer tussen de plaats waar de regimenten gelegerd waren en het gewest dat hen betaalde. Op den duur kwamen diverse regimenten ten laste van meer dan één provincie. Pogingen in de tweede helft van de 17e eeuw aan de verwarring iets te doen bleven zonder resultaat. Wel gaf Zeeland er de voorkeur aan de te zijnen laste gerepartitieerde troepen op eigen gebied in winterkwartier te hebben, maar daar kwam, zeker tijdens de oorlogen buiten de Republiek, steeds minder van terecht. Na het aflopen van het Twaalfjarig Bestand met Spanje op 9 april 1621 vonden de eerste vijandelijkheden in het Zeeuwse grensgebied plaats: een schermutseling tussen Sluis en het Spaanse fort Sint Donaes en enige tijd later in september 1621, een treffen bij IJzendijke. Bij de laatste gelegenheid stonden de Staatse troepen, die uit Veere en Middelburg waren aangevoerd, onder bevel van Filips de Zoete van Lake gezegd Haultain, de gouverneur van Sluis en als zodanig de belangrijkste bevelhebber in het committimus. Tijdens Spinola's mislukte beleg van Bergen op Zoom (18 juli-3 oktober 1622), dat met zijn uitgebreide vestingwerken de toegang over land tot Zeeland dekte, werden diverse schansen en vestingen (o.a. Sluis) in Staats-Vlaanderen versterkt voor ze door Spaanse troepen werden aangevallen. De werkelijke krachtmeting vond hier echter niet plaats en daarmee tekende zich een patroon af dat onder stadhouder en kapitein-generaal Frederik Hendrik vaker zou voorkomen. De veroveringsoorlog speelde zich af in Brabant, de Achterhoek, Twente en langs de Rijn en Maas. Vlaanderen was van ondergeschikte betekenis: er werden kleine veroveringen gedaan maar ambitieuze campagnes bleven uit. Vooral Holland weigerde financiële middelen ter beschikking te stellen voor de belegering van Antwerpen die de stadhouder verlangde. De haven mocht niet de kans krijgen zich tot een concurrent van Amsterdam te ontwikkelen. Wel bleef door de geregelde afleidings-manoeuvres het Frontier-karakter van Staats-Vlaanderen actueel. Geen van beide partijen liet zich onbetuigd. Spinola wist in 1627 diep in Zeeland te penetreren. Na een oversteek van Zandvliet naar Krabbendijke bedreigde hij Goes, maar durfde een belegering, zover van eigen gebied, niet aan. Op aandringen van de Staten werden daarop de verdedigingswerken tussen Bergen op Zoom en Steenbergen met drie forten uitgebreid. Medio mei 1631 ondernam Frederik Hendrik, met Franse subsidies, een veldtocht in Vlaanderen om, wat men noemde, 'achterstallige contributieën' te innen. Het leger te voet en het gros van de cavalerie, in totaal ruim 200 compagnieën, staken van Rammekens over naar IJzendijke en rukten via Watervliet op naar Eeklo. Van een beleg van Brugge zag men echter af uit vrees voor een ontzettingsleger en bevoorradingsproblemen. Op 9 juni was men weer bij de schepen in IJzendijke. Een Spaans tegenoffensief in Staats-Vlaanderen en West- Brabant werd afgebroken na de vernietiging van een Spaanse vloot op het Slaak. In 1632 tijdens Frederik Hendriks beleg van Maastricht, ondernam veldmaarschalk graaf Willem van Nassau met een bescheiden troepenmacht een schijnaanval op Antwerpen. In 1638 verzamelde de stadhouder een leger bij 's-Hertogenbosch voor een belegering van Antwerpen, een verplichting die voortvloeide uit het zevenjarig subsidieverdrag dat de Staten-Generaal op 15 april 1634 met Frankrijk hadden gesloten. Frederik Hendrik trok echter naar Kleef, nadat een inleidende actie onder Willem van Nassau vanuit de forten in de Polder van Namen was uitgelopen op een wanordelijke terugtocht, die leidde tot het verlies van veel manschappen en alle voertuigen, geschut en schepen.

In de jaren 1639 tot en met 1646 werden elk jaar demonstratieve campagnes gehouden in de omgeving van Antwerpen, Gent en Brugge. Vrijwel zonder uitzondering landden de Staatsen eerst bij Philippine en rukten vandaar verder op. Na de campagne scheepte men zich daar ook weer in. Herhaaldelijk werden verrassingsaanvallen gedaan op Sas van Gent en Hulst, die nog in Spaanse handen waren. Men vond de vestingen steeds tegoed met inundaties beveiligd om te mogen verwachten dat een beleg snel tot overgave zou leiden. Uiteindelijk werd Sas van Gent op 7 september 1644 veroverd. Hulst viel op 4 november 1645, als sluitstuk van een korte veldtocht die Frederik Hendrik tot bezuiden Gent gevoerd had. Beide steden waren voortaan steunpunten voor ondernemingen in Vlaanderen. Tot verdere veroveringen in dit gebied leidde dit vóôr, evenmin als na, de vrede van 1648 echter niet. Artikel 3 van het Verdrag van Munster stelde de Republiek in het bezit van alle op dat moment bezette steden en plaatsen; in Zeeland waren dat het Vrije van Sluis, Hulster Ambacht, Sas van Gent, Philippine, Axel, Neuzen en Biervliet. Artikel 14 verleende de Staten-Generaal het recht alle waterwegen van en naar de Schelde en de rivier zelf voor de Zuidelijke Nederlanden gesloten te houden. Artikel 54 voegde daaraan toe dat de Republiek geen nieuwe forten en kanalen ten nadele van de tegenpartij mocht aanleggen, terwijl artikel 68 beide partijen verplichtte tot de ontmanteling van een aantal sterktes bij Sluis, Cadzand en in de Polder van Namen.

Van 1648 tot het einde van de Republiek.

Hoewel Staats-Vlaanderen in de tweede helft van de 17e eeuw zijn uitgesproken frontier-karakter verloor, bleef het tijdens de krachtmetingen van de Republiek met Engeland en Frankrijk in een vergelijkbare situatie. De militaire bijdrage van Zeeland als geheel daalde. Het gewest verloor economisch terrein op Holland en had steeds grotere moeite aan zijn verplichtingen op de Staat van Oorlog te voldoen. Tijdens de Eerste en Tweede Engelse Oorlog (respectievelijk 1652-1654 en 1665-1667) stond Zeeland een deel van het vestinggeschut af aan de vloot en deed een deel van de garnizoenen dienst op de vloot als zeesoldaat. Het laatste was ook in de Noordse Oorlog (1655-1660) gebeurd. Om de bezettingen op peil te houden namen de stadsbesturen waardgelders in dienst. Op Walcheren en bij Cadzand werden in die gevallen ook extra troepen geworven voor de kustbewaking om weerstand te kunnen bieden aan mogelijke landingen uit zee. In 1666 raakte Zeeland door de zaak Buat op ongedachte wijze betrokken bij de grote politiek. Henri de Fleury, heer van Buat, ritmeester van een vendel ruiters dat sinds 1630 op de repartitie van Zeeland stond, werd in 1666 ervan beschuldigd tijdens onderhandelingen met Engeland ongeoorloofde contacten te hebben onderhouden met de vijand. Buat werd ter dood veroordeeld en op 11 oktober 1666 terechtgesteld ondanks vele bemoeienissen van de Staten van Zeeland. Reden van deze inspanning was dat Willem II bij zijn aanvaarding van het stadhouderschap in 1647 dit vendel ruiters, lange tijd het enige onderdeel cavalerie dat dit gewest uit overwegingen van prestige onderhield, bestemde tot zijn lijfgarde. Nadat het doodvonnis tegen Buat was uitgesproken namen de Staten het vendel over als Gardes van Zeeland. In 1672 koos stadhouder Willem III het tot zijn lijfwacht. Intussen was de verstandhouding met Frankrijk, die tot 1648 vriendschappelijk was geweest, verslechterd. De Franse politiek bleef na de vrede van de Republiek met Spanje, gericht op gebiedsuitbreiding ten koste van de Spaanse Nederlanden. Het gebied zou jarenlang het slagveld van Europa zijn. Aanvankelijk was de reactie van de Republiek, noodgedwongen, beperkt. Bij onderhandelingen in 1667 toonden de Staten Generaal zich bereid de Fransen hun gang te laten gaan mits deze op afstand van de grens van de Republiek bleven. Tegen een Franse veldtocht in Vlaanderen in hetzelfde jaar nam Den Haag geen andere maatregel dan inundaties ten zuiden van Sas van Gent. Na de Tweede Engelse Oorlog, de Frans-Spaanse vrede van 1668 en het sluiten van het Drievoudig Verbond met Engeland en Zweden werd de Republiek actiever. In 1671 werd een begin gemaakt met de uitbreiding van het leger. Zeeland had moeite om het aandeel in de benodigde gelden op te brengen en kwam pas na dreigementen van Holland over de brug. Dit tafereel zou zich in de komende jaren herhaaldelijk voordoen. Tot de oorlogsvoorbereidingen in Zeeland behoorde ook het onder water zet ten van polders langs de grens en, om troepen te besparen, het slechten van enige sterktes en schansen in Staats-Vlaanderen. Tevens werd voor alle garnizoenen op Walcheren, net als in de Engelse oorlogen, één opperbevelhebber benoemd, in dit geval Caspar de Maregnault. Tot slot maakten Spanje en de Staten-Generaal, bij de onderhandelingen voor de verdragen die ze eind 1671 en begin 1672 sloten, afspraken voor de gezamenlijke verdediging van Vlaanderen. De Franse veldtocht van 1672 tegen de Republiek liet Zeeland ongemoeid. Wel eiste Lodewijk XIV Staats-Vlaanderen voor zichzelf op en Sluis met Cadzand voor Engeland, maar een grootscheepse operatie tegen de Scheldeoevers werd afgelast. De raid die de markies van Nancré, gouverneur van Ath, vanuit die stad op eigen initiatief tegen Aardenburg ondernam, liep op een fiasco uit. Onder leiding van vaandrig Elias Beekman verdedigden de eigen burgerij en hulptroepen uit Sluis de vesting doeltreffend. Het bleef bij enkele Franse plundertochten waarop het Staatse Leger met korte verrassingsaanvallen antwoordde. De werkelijke oorlogvoering verplaatste zich tot de Vrede van Nijmegen (1678) naar de Zuidelijke Nederlanden, waar het veldleger ook zijn winterkwartieren zocht. De Negenjarige Oorlog (1688-1697) werd eveneens goeddeels in de Spaanse Nederlanden uitgevochten, zodat in Staats-Vlaanderen de grensversterkingen weer in orde moesten worden gebracht. Uitgangspunt van de territoriale beveiliging was een plan dat op 1 april 1680 in de Raad van State was aangenomen en dat de verdediging concentreerde op de vestingen Sluis, Hulst, Sas van Gent, Lillo, Aardenburg en Axel. De zwakte van de Spaanse bondgenoot was er schuld aan dat in 1691 en 1695 Franse spitsen diverse malen doordrongen tot voor Cadzand en IJzendijke. Hieraan was in zoverre gevaar verbonden dat te zwak bezette plaatsen door kleine eenheden veroverd en indien versterkingen volgden, behouden konden worden. De Spaanse Successieoorlog (1702-1713) gaf, wat Zeeland betreft, een zelfde beeld te zien als de Negenjarige Oorlog, met dit verschil dat de Spaanse troepen zich nu met de Franse verenigden. In 1702 rukten Franse eenheden Vlaanderen binnen en wierpen versterkingen op tegenover Sas van Gent en Liefkenshoek. Diverse malen vonden in deze streken afleidingsmanoeuvres plaats en beide partijen schiepen er een tweede front om met zo min mogelijk eigen troepen zoveel mogelijk mankracht van de tegenstander te binden. Het was een voortdurend aftasten van elkaars krachten en pogen te zwak verdedigde plaatsen aan de tegenstander te ontfutselen. De relatief zwakke Staatse troepen waren, onder leiding van de bekende vestingbouwer Menno van Coehoorn, toen gouverneur van Sluis, meestal in het defensief. Maar hoe spectaculair de Franse aanvallen soms ook waren, ze bleven zonder gevolgen daar de risico’s verbonden aan een langdurig verblijf van een kleine troepenmacht in vijandelijk gebied te groot werden geacht. In mei 1702 veroverden de Fransen het fort Middelburg in Vlaanderen, maar een aanslag op Hulst tijdens een beleg van het Franse Venlo door Pruisische troepen, stuitte af op de tijdig in werking gestelde inundaties. In juni van het volgende jaar poogde Van Coehoorn tevergeefs de linie tussen Gent en Brugge te doorbreken maar de maand daarop kreeg hij vanuit Lillo en Liefkenshoek het hele Land van Waes onder controle. Daardoor was na de slag bij Ekeren de isolering van Antwerpen voltooid en hadden de geallieerden zich verzekerd van een overgang over de Schelde. In de jaren die volgden verplaatste de oorlog zich naar Zuid-Duitsland en de vestigingen langs de Maas. Wat Staats-Vlaanderen betrof, werd de rust slechts in augustus 1705 verstoord door de Staatse bevelhebber Sparre die de Franse linies bij Gent wist te doorbreken. Diverse vestingen en zelfs Antwerpen vielen in het volgende jaar in geallieerde handen, maar dat belette de Fransen niet eind juli 1708 plots de linie van de Passageule over te steken naar lJzendijke en Biervliet. Toen de vestingen bezet bleken trokken ze weer af. Een raid van de garnizoenscommandant van Namen, Jacques Pasteur met zo'n 950 ruiters door Brabant had in augustus 1711 meer succes. De stad Tholen werd zonder tegenstand bezet en het bestuur kon een brandschatting slechts voorkomen door een afkoopsom. Zonder eigen verliezen keerde Pasteur weer naar Namen terug. De Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) bracht Zeeland opnieuw onheil. Onder Engelse druk was de Republiek de verplichtingen nagekomen die voortvloeiden uit de ondertekening van de Pragmatieke Sanctie. In 1747 openden de partijen vredesonderhandelingen in Breda. Om de Republiek te dwingen tot een afzonderlijke vrede vielen de Fransen, die in de voorgaande jaren al Brabant en Vlaanderen veroverd hadden, Staats-Vlaanderen binnen. Beginnend bij Sluis kwam van west naar oost gaande het hele gebied in hun handen, behalve de Scheldeforten Lillo, Kruisschans en Frederik Hendrik. De val van Bergen op Zoom in september 1747 vergrootte de dreiging voor de Zeeuwse eilanden nog meer. Redding verwachtend van een stadhouder was Zeeland de eerste die Willem IV in die waardigheid verhief. Het was echter aan buitenlandse factoren te danken dat de Republiek bij de Vrede van Aken (1748) al het verlorene terugkreeg. Niettemin was voortaan de zuidgrens van Zeeland minder zeker. Jozef II, die in 1780 Maria Theresia had opgevolgd, eiste na zijn troonsbestijging de ontruiming van de barrière-steden en in maart 1782 gaf de Republiek, gewikkeld in de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784), toe. Antwerpse kringen vertrouwden erop dat de Schelde nu spoedig zou worden geopend en na een petitiebeweging van die zijde legde Jozef II die nieuwe eis aan de Staten Generaal voor. Het verlangen werd ondersteund door een aanslag op Sluis en een, door het wachtschip op de Schelde verijdelde, poging de blokkade te doorbreken. Terwijl de Republiek 15.000 man extra in dienst nam en de forten in Staats-Vlaanderen in staat van paraatheid bracht, begonnen de partijen onderhandelingen in Fontainebleau. Aan de eerdere eis voegde Jozef II nu die van grenscorrecties in Vlaanderen en Limburg toe. Onder Franse druk bond hij echter in en het Tractaat van Fontainebleau dat op 10 november 1785 ondertekend werd, stond Oostenrijk, afgezien van enkele grenswijzigingen in Limburg, alleen een vergoeding toe van de gemaakte kosten: een bedrag van 10 miljoen gulden. Hiervan nam Frankrijk 4½ miljoen voor zijn rekening. Verder zouden twee forten aan de Schelde worden gesloopt, maar de blokkade bleef gehandhaafd.

Tijdvak 1794-1813.

De aanval van het Franse revolutionaire leger onder Dumouriez, waarin het Bataafse Legioen van Daendels was opgenomen, liet Zeeland ongemoeid, maar in de loop van 1794 nam de dreiging toe. Terwijl generaal Moreau de Oostenrijkse Nederlanden veroverde werd Sluis in staat van verdediging gebracht en waren de inundaties tot aan Hulst in werking gesteld. Op 27 juli 1794 werd Sluisingesloten en de bezetting gaf zich, door ziek te verzwakt, op 26 augustus over en ging in krijgsgevangenschap. Krachtens het Haags Verdrag van 1795, dat de verovering van de Republiek door Pichegru bezegelde, werd Staats-Vlaanderen bij Frankrijk ingelijfd en mocht de overwinnaar een garnizoen in Vlissingen leggen. Voor het eerst sinds 1585 had Antwerpen weer een vrije verbinding met zee. De positie van Vlissingen veranderde weer bij een overeenkomst die op 11 november 1807 in Fontainebleau gesloten werd: de stad werd met het omliggende gebied in een straal van 1800 m aan Frankrijk afgestaan. Dit had verstrekkende gevolgen. De regering in Londen, die de voorbereidingen in Antwerpen van een invasie van Engeland met groeiende bezorgdheid volgde, besloot tot een preventieve aanval op de Scheldemond. De noordpunt van Walcheren werd op 30 juli 1809 het toneel van de grootste landingsoperatie (160 oorlogsschepen die 144 kanonnen en 38.000 man aan land zetten) die Engeland tot die tijd ondernomen had. De verdediging van het eiland was toevertrouwd aan slechts 7200 man en in de volgende dagen moesten ze Middelburg en na een beschieting uit zee met van een springlading voorziene vuurpijlen, ook Veere ontruimen. Een tweede operatie richtte zich op Zuid-Beveland waar de Engelsen het fort Bath bezetten. Vlissingen, dat door de Fransen verdedigd en door inundaties gedekt werd, bood echter tegenstand en kon pas op 16 augustus na een driedaags vlootbombardement ingenomen worden. Het moment van een verrassingsaanval op Antwerpen was nu voorbij daar Lodewijk Napoleon inmiddels alle beschikbare troepen, zo'n 26.000 man, in West Brabant geconcentreerd had. Bovendien was de gevechtskracht van het landingsleger danig verzwakt als gevolg van besmettelijke ziekten. Beschermd door het bezit van Bath scheepten de Engelsen zich in. Begin september gaven ze Bath op en eind december verlieten de laatsten Vlissingen. Van de herovering van Zeeland, waaraan ook Franse troepen deelnamen, maakte Napoleon gebruik het Koninkrijk Holland ten zuiden van de Waal bij het Keizerrijk in te lijven. Zeeland heette vanaf dat moment tot het herstel van de onafhankelijkheid het Departement van de Monden van de Schelde.

Organisatie in de 19e eeuw.

De eenheden die eind 1813, na de slag bij Leipzig, in Nederland en België op de been waren gebracht werden, als gevolg van de samenvoeging van het Noorden en Zuiden, op 1 april 1815 in één krijgsmacht verenigd en onder één, in Den Haag gevestigd, Departement van Oorlog gesteld. Bij de opbouw van de organisatie kreeg Zeeland een provinciaal commandant in Middelburg met de rang van generaal-majoor, die in Veere en Vlissingen plaatselijke commandanten onder zich had en plaats-majoors in de vestingen in Zeeuws-Vlaanderen en elders (IJzendijke, Philippine, Hulst, Bath, Vlissingen, Tholen, Rammekens). De bezettingen waren voornamelijk afkomstig van het 34e Garnizoensbataljon. Wat de artillerie en de fortificatiën aan ging behoorde Zeeland tot de derde directie van beide wapens met als hoofdplaats Gent. In 1818 werd de provinciale commandant ondergeschikt gemaakt aan het Vierde Generaal Kommando in Antwerpen, dat de provincies Noord-Brabant, Zeeland en Antwerpen omvatte. Na de afscheiding van België vormde het territorium van Zeeland de Vijfde Militaire Afdeling met Vlissingen als hoofdplaats. Na 1867 maakte het deel uit van de Tweede militaire Afdeling in 's-Hertogenbosch, met een adjudant in Vlissingen. De in Zeeland gelegerde infanterie behoorde aanvankelijk tot het Tweede Regiment en na 1864 tot het Derde. Hun staven bevonden zich respectievelijk in Vlissingen en 's-Hertogenbosch. Bataljons, dan wel detachementen daarvan, waren gelegerd in Middelburg, Veere, Rammekens, Breskens, Sluis, Philippine en Ellewoutsdijk. Daar waren ook de magazijnmeesters van de veldartillerie, de vestingartillerie en de officieren van de Inspectie der Fortificatiën gevestigd. In Zeeuws Vlaanderen lag een compagnie van de Koninklijke Marechaussee (hoofdplaats 's-Hertogenbosch) voor de grensbewaking. Van de genie zetelde de Tiende Stelling sinds 1867 in Vlissingen, daarvóór maakte Zeeland deel uit van de Tweede Inspectie van de genie in Dordrecht. In 1876 werd de provincie ingedeeld bij de Vierde, na 1880 bij de Derde Militaire Afdeling, respectievelijk te Rotterdam en Gorkum. Grote veranderingen in de organisatie deden zich daarna niet meer voor. De burgerij toonde in de zestiger jaren zijn belangstelling voor militaire zaken door de oprichting te Zierikzee van de Vereeniging tot bevordering van 's lands weerbaarheid in de eilanden Schouwen en Duive-land, spoedig gevolgd door het Fonds tot aanmoediging en ondersteuning van de gewapende dienst in de Nederlanden, dat de familieleden van invalide of overleden militairen financieel steunde. In Veere verscheen de Vereeniging tot vrijwillige oefening in de wapenhandel 'Prins Hendrik'.

Kazernering.

De legeringsgebouwen werden in de loop van de vorige eeuw aan de eisen des tijds aangepast. Het gebouw aan de Korte Noordstraat in Middelburg stamde uit de 16e eeuw en was oorspronkelijk een weeshuis, later een 'oude mannen en vrouwenhuys' geweest. Vanaf 1614 vinden we het als kazerne aangeduid. Na een algemene verbouwing in 1849 werd het in 1860 door de gemeente, die het in eigendom had, afgestaan aan het Departement van Oorlog. In 1891 werd het nogmaals verbouwd en negen jaar later werd het zgn. achtergebouw langs de Koningstraat toegevoegd dat in 1938 uitgebreid werd met een nieuwe vleugel. Van 1 april 1933 tot 19 mei 1940 was er de -in 1924 in Breda opgerichte School voor Dienstplichtige Onderofficieren Administrateur- gevestigd. Na de bevrijding in 1944 betrokken Canadezen het gebouw. Tijdens hun verblijf werd het voorgebouw grotendeels door brand verwoest. Op kosten van het Ministerie van Oorlog werd een nieuw complexgebouwd, naar een ontwerp van de genie. De Eerste Centrale Opleidingsschool voor Administratief Kader die in december 1947 naar Middelburg was gekomen, nam het gebouw 1 december 1949 in gebruik. In 1953 kreeg het de naam van generaal-majoor Berghuijskazerne. Ruimtegebrek was de aanleiding enige tijd gebruik te maken van het voormalig Militair Hospitaal voor het onderbrengen van militairen. Het uit het begin van de 17e eeuw daterende gebouw werd in 1954 voor legering afgekeurd. Een definitieve oplossing kwam in 1962 toen de kazernevleugel aan de Zuidsingel in gebruik werd genomen. Het complex werd in 1974 en 1975 voor het laatst gerenoveerd terwille van het er thans gevestigde Opleidingscentrum Militaire Administra

tie. Vlissingen kreeg in 1812, tijdens de Franse bezetting zijn zgn. Bomvrije Kazerne. Het gebouw diende enige tijd als Algemeen Depôt van Discipline (militaire gevangenis) en bood later onderdak aan de kustartillerie. In 1940 is het bij gevechten in de meidagen beschadigd, maar na de oorlog weer hersteld. Tot 1958 was het in gebruik als logiesgebouw.

De eerste wereldoorlog.

Nederland behield in 1914 zijn neutraliteit en de Eerste Wereldoorlog heeft voor Zeeland slechts indirecte gevolgen gehad. De oplopende spanning kondigde zich aan met mobilisatie en verscherpte grensbewaking. Na het uitbreken van de vijandelijkheden aan het west-front staken enige honderdduizenden vluchtelingen uit België de grens over, waarvan een deel zijn heil zocht in Zeeuws-Vlaanderen en op Walcheren. De meesten keerden binnen enkele maanden terug, maar een kleine groep bleef tot het eind van de oorlog. In 1918 werd Zeeland opgeschrikt door het Belgischstreven Zeeuws-Vlaanderen te annexeren bij wijze van herstelbetaling voor de in de oorlog aangerichte schade. Minister van Buitenlandse Zaken jhr. mr. dr. H.A. van Karnebeek wist in 1925 een aanzienlijk gematigder overeenkomst te bereiken, maar de kwestie raakte van de baan toen de Eerste Kamer in 1927 de ratificatie verwierp. Wat de Schelde-Rijnverbinding betrof bleef daarom het verdrag uit 1839 van kracht. Pas in 1963 werd een nieuwe regeling overeengekomen.

Mei 1940.

De Tweede Wereldoorlog heeft Zeeland en in het bijzonder de oevers van de Westerschelde, zwaar geteisterd: eerst de meidagen, vervolgens gedurende de oorlog veelvuldige bombardementen op Duitse stellingen en tot slot de verbeten gevechten van 1944. Zeeland was in 1940 een afzonderlijk verdedigd gebied. De Commandant Zeeland, schout bij nacht H.J. van der Stad, die zijn hoofdkwartier in Middelburg had, stond onder rechtstreeks bevel van generaal H.G. Winkelman, de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht. De troepen waren geconcentreerd op Walcheren dat met zijn havenfaciliteiten te Vlissingen en het vliegkamp Souburg de grootste strategische waarde had. Het schiereiland werd gedekt door twee stellingen op Zuid-Beveland. Daarvan werd de Bathstelling, een voorpostenlinie, bedoeld om de opmars van de vijand te vertragen, bezet door het 14e Grensbataljon. De Zanddijkstelling vóór het Kanaal door Zuid-Beveland, bemand door het derde bataljon van het 38e Regiment Infanterie en twee bataljons van het 40e Regiment Infanterie, was door zijn inundaties wel wat sterker, maar evenmin als de Bathstelling, bestand tegen artillerie- of vliegtuigbombardementen. Ter ondersteuning van de twee linies was op hun flank de Eendrachtstelling (Tholen) ingericht door het eerste bataljon van het 38e Regiment Infanterie. Een detachement van hetzelfde regiment bevond zich bij het vliegkamp Haamstede op Schouwen. De verdediging van Walcheren zelf, over land slechts via de Sloedam toegankelijk, was opgedragen aan onderdelen van het 38e en 40e Regiment Infanterie, het I7e Regiment Artillerie, enige batterijen luchtdoelen kustartillerie, enige pelotons luchtdoelmitrailleurs en een zoeklichtafdeling. Zeeuws-Vlaanderen tot slot was toevertrouwd aan de 14e en 38e Reserve Grenscompagnieën, het tweede bataljon van één der op Walcheren gelegerde regimenten, enkele mitrailleurcompagnieën en wat artillerie. Uit neutraliteitsoverwegingen was tijdens de mobilisatie rekening gehouden met aanvallen uit zee, van bijv. Engeland en aanvallen van de landzijde, bijv. Duitsland. De troepen ontbraken echter om beide fronten tegelijk te bezetten. Derhalve waren er plannen gemaakt om in geval van nood de werkelijk bedreigde zijde op oorlogssterkte te brengen met aanvullingen van de andere zijde. Toen vlak voor het uitbreken van de vijandelijkheden de idee van de neutraliteit zijn militaire waarde had verloren werden die plannen uitgevoerd. In de nacht van 10 mei 1940 waren alle troepen op de locaties zoals hierboven geschetst en paraat om een aanval van Duitse zijde te weerstaan. Tot gevechten kwam het vooralsnog niet. De Duitse veldtocht van mei en juni 1940 was primair tegen Frankrijk gericht. In de uiteindelijke plannen was ook de verovering van België en Nederland begrepen. Om de hoofdaanval, die wat Nederland betrof door Noord-Brabant liep, niet in gevaar te brengen mochten op de flanken geen harde weerstandskernen blijven bestaan. Daarom moesten ook Vesting Holland en Antwerpen worden aangevallen. Zeeland was temidden van al deze operaties van minder belang, althans zolang het zich niet zou ontwikkelen tot een bruggehoofd voor mogelijke tegenaanvallen. De eilanden zouden daarom niet met voorrang worden veroverd. Op de langere termijn was de Scheldemond vanwege de havens van Antwerpen en Vlissingen nodig voor de Duitse aanval op Engeland. Tijdens het respijt werd de verdediging van Zeeland versterkt. Op 10 mei arriveerde een Engelse vernielingsploeg in Vlissingen met de opdracht het onklaar maken van de haveninstallaties voor te bereiden. Dezelfde dag trok een Franse gemotoriseerde verkenningsgroep o.l.v. kolonel De Beauchesne door Zeeuws-Vlaanderen en Walcheren, op weg naar Noord-Brabant. Het was de voorhoede van twee divisies van het Franse Zevende Leger, de 60e Divisie onder generaal-majoor Deslaurens en de 68e Divisie onder generaal Beaufrère, die over zee en door België volgden. Deslaurens en zijn commandant van de infanterie kolonel Guihard bezetten stellingen in Zeeuws-Vlaanderen. Beaufrère stak over naar Walcheren en gaf generaal-majoor Durand die de infanterie van de Franse 68e Divisie commandeerde en kolonel Beauchesne bevel de verdediging van Zuid-Beveland te organiseren. Op 14 mei kreeg Durand nog een detachement van de Franse 60e Divisie tot zijn beschik king. De Nederlandse troepen in Zuid-Beveland stonden onder Frans bevel. Tot slot stroomde vanaf 12 mei de Peeldivisie Zeeland binnen. De militaire waarde ervan was echter niet groot meer daar de bewapening goeddeels was achtergelaten op de terugtocht en het verband tussen de eenheden verloren was gegaan. Mogelijk verzwakte ze door aanblik en verhalen het moreel. Bij de capitulatie van 15 mei was van Nederlandse zijde uitdrukkelijk gesteld dat de strijd in Zeeland werd voortgezet. Dezelfde middag stuitte de spits van de SS-divisie Standarte Gross Deutschland op de Bathstelling. Na een korte artilleriebeschieting te hebben ondergaan gaf de commandant de stelling op en liet terugtrekken naar Zanddijk. Eén van zijn officieren had opdracht de geheime documenten te vernietigen. In de haast brandde echter het hele oude raadhuis van Rilland, waar de commandopost was gevestigd, af. Gesteund door artillerie en de Luftwaffe, die het luchtruim volkomen beheerste, verschenen de Duitsers de volgende dag voor de Zanddijkstelling. Deze werd na de eerste beschieting ontruimd en op 16 mei trokken ook de Fransen zich uit hun stellingen terug. Het zware materieel en zelfs veel lichte wapens werden achtergelaten. Van een gezamenlijke Frans-Nederlandse verdediging was niets terechtgekomen. Een deel van de vluchtenden bereikte via Goes en de Sloedam Walcheren, een ander deel stak over naar Noord-Beveland. Uit ontevredenheid over de bevelvoering van Durand plaatste het Franse Opperbevel al op 16 mei alle troepen van Durand en Guihard onder commando van generaal Deslaurens. Generaal Beaufrère werd belast met de leiding over de troepen in Zeeuws-Vlaanderen. De Sloedam werd korte tijd succesvol verdedigd, ondanks luchten artilleriebombardementen. In de middag van 17 mei viel de Luftwaffe ook Middelburg aan. De gevolgen konden worden vergeleken met die van het bombardement op Rotterdam. Het hele centrum werd door brand verwoest en 800 gezinnen raakten dakloos. Later op de dag braken de Duitsers door bij de Sloedam en lag Walcheren open. De Nederlandse troepen op de overige eilanden gaven zich in de loop van de dag over. Achter de Sloedam trokken de Frans-Nederlandse eenheden zich in paniek naar Vlissingen terug. Het merendeel wist Breskens te bereiken dankzij hardnekkige achterhoedegevechten in de stad waarbij o.a. generaal Deslaurens, die de actie leidde, sneuvelde. Op 16 en 17 mei bracht prins Bernhard, uit Londen teruggekeerd, nog een bezoek aan Sluis. Intussen had de Franse 68e Divisie zich gelegerd ten westen van de Braakman en de 60e Divisie ten oosten daarvan. De laatste droeg in de loop van 18 en 19 mei de verantwoordelijkhed voor de verdediging over aan de Belgische Eerste Cavalerie Divisie en verplaatste zich naar West Zeeuws-Vlaanderen. In de daarop volgende dagen rolde de Duitse 225e Infanterie Divisie, van het oosten uit de weerstand langzaam op. De 24e mei was heel Zeeuws-Vlaanderen bezet. De terugtocht in België leidde tot chaotische taferelen. De Nederlandse, Franse en Belgische troepen die er niet in geslaagd waren voor 20 mei de Somme te overschrijden werden in Vlaanderen omvat door de Duitse 18e Legergroep in het noorden en de 4e en 12e in het zuiden en gingen in krijgsgevangenschap. De overigen vielen op diverse plaatsen in Frankrijk in Duitse handen of wisten naar Engeland te ontkomen. Tot de eerste dachte communisten en N.S. B.leiders die op Ooltgensplaat geïnterneerd waren geweest en via Zuid-Beveland en Sluis waren afge

voerd. Van 14 tot 17 mei hadden drie Duitse bataljons kans gezien 10 Franse en Nederlandse

bataljons uit Zuid-Beveland en Walcheren, waar de hoofdweerstand geleverd werd, te verdrijven. Een samenspel van factoren was hiervoor verantwoordelijk. De bereidheid tot verzet werd spoedig gebroken door vliegtuigen artilleriebeschietingen op stellingen waarvan de schuilplaatsen niet op zulke aanvallen waren berekend. Daaraan voorafgaand was het moreel al aangetast door de indruk die achtergelaten was door de Peeltroepen, het nieuws van het vertrek van de koninklijke familie en de regering en van de capitulatie van de Vesting Holland. Verder trad in de bevelsverhoudingen, geimproviseerd als ze waren, tussen de diverse Nederlandse, Franse en later ook Belgische eenheden verwarring op tijdens de terugtocht. Hieraan droegen de tussen eilanden toch al lastige verbindingen nog bij. Dit alles was des te erger omdat van meet af aan tussen de Nederlandse en Franse bevelhebbers verschil van inzicht bestond over de wijze waarop de verdediging van Zeeland moest worden georganiseerd.

Tot 1944.

Toen de Scheldemond in hun handen was troffen de Duitsers er de voorbereidingen voor de aanval op Engeland. Zeeland ter weerszijden van de Westerschelde werd onttrokken aan de bevoegdheden van de Wehrmachtsbefehlhaber voor Nederland, generaal F.C. Christiansen en toegevoegd aan het gezagsgebied van zijn ambtgenoot voor België en Noord Frankrijk. Tevens werd al in de zomer van 1940 heel Zeeland tot Sperrgebiet verklaard en het was voortaan verboden voor niet-inwonenden zonder vergunning in de provincie te komen. De 719e Infanteriedivisie die de kustverdediging op zich nam legde hier sterke garnizoenen. Twee jaar later echter maakten de plannen voor een invasie plaats voor bezorgdheid zelf doelwit te worden voor een landing en in augustus 1942 begonnen de evacuaties uit de kuststrook ten behoeve van de bouw van de Atlantikwall. De spermaatregelen werden daarentegen eind 1942 enigszins verlicht. De nadering van de Geallieerden vanuit Normandië bracht de Duitsers er toe in de eerste helft van 1944 de eerste grote inundaties uit te voeren, die door het gebruik van zeewater extra schadelijk waren voor het land. In dezelfde tijd vaardigden de autoriteiten maatregelen uit waarbij de burgerbevolking gedwongen werd tot graafwerkzaamheden aan versterkingen. Een vermeldenswaardige bijdrage aan de Duitse oorlogsinspanning leverde de werf De Schelde in Vlissingen. Het bedrijf vervaardigde vanaf 1940 geschuttorens, vliegtuigonderdelen en allerlei benodigdheden voor bunkerbouw. De bezetting versterkte het toch al bestaande isolement van Zeeland tot de rest van het land. Aan de april-meistaking van 1943 werd in Zeeland nauwelijks deelgenomen, behoudens de algemene staking van 1 mei 1943 op Noord-Beveland en het ondergrondse verzet had, gezien de spermaatregelen, weinig contacten buiten de provincie. Tussen de verzetsgroepen op de diverse eilanden onderling bestonden in 1944 wel georganiseerde verbindingen, zodat de ondergrondse in de slotfase van de strijd in 1944 een zekere bijdrage leverde aan de bevrijding, door de Geallieerden inlichtingen te verschaffen over Duitse stellingen, troepensterktes, verplaatsingen en dergelijke.

De strijd in 1944 en 1945.

Sinds de invasie in Normandië op 6 juni 1944 naderden de vijandelijkheden Zeeland en nogmaals zou de Scheldemond de twistappel zijn. Naarmate de aanvoerweg van de invasiestranden tot het front langer werd en de logistieke problemen toenamen, werd het bezit van de Antwerpse haven wenselijker. Op 4 september 1944 viel weliswaar de stad in Geallieerde handen maar het Duitse 15e Leger onder generaal Gustav von Zangen had zich in Vlaanderen langs de Westerschelde genesteld en verhinderde het gebruik van de haven. Onenigheden aan Geallieerde zijde tussen Montgomery en Eisenhower over de strategische prioriteiten bij de aanval op Duitsland hadden een snelle beslissing van de strijd om Vlaanderen en Zeeland in de weg gestaan. Die aarzeling stelde Von Zangen in staat zijn verdediging in Vlaanderen achter het Leopoldkanaal (64e Infanterie Divisie onder generaal-majoor K. Eberding) te organiseren, Walcheren in staat van verdediging te brengen (7de Infanterie onder generaal-majoor W. Daser) en een Geallieerde doorbraak te verijdelen van Antwerpen naar de landengte van Zuid-Beveland. Daardoor behield Zeeland zijn verbinding over land met Noord Brabant en kon het grootste deel van het 15e Leger in een strategische terugtocht via Zeeuws-Vlaanderen, Walcheren en Zuid-Beveland aan insluiting ontkomen. De Duitsers maakten goed gebruik van de mogelijkheden van het polderlandschap, met name de beperkte begaanbaarheid voor zware voertuigen en van de batterijen langs de Schelde en de kust, zodat de verovering van de 'zak van Breskens' een zware opgave bleek voor luitenant-generaal G. Simonds en zijn Canadese 2e Legerkorps. Een eerste oversteek van het Leopoldkanaal mislukte in de slag bij Moerkerk (13-14 september 1944). De operatie Switchback die daarna werd ondernomen slaagde weliswaar maar het duurde van 6 oktober tot 3 november voor de twee speerpunten, de één over het Leopoldkanaal en de ander over de Braakman, het laatste Duitse steunpunt bij Knokke uitschakelden. De sprong naar Zuid-Beveland en Walcheren zou uit drie operaties bestaan: Aintree, de verovering van West-Brabant, dekte de flank van Vitality (2 brigades van de 52e Lowland Divisie), die de bezetting van Beveland beoogde. Met Infatuate, die zou worden uitgevoerd door de 4e Commandobrigade waarbij de Nederlandse commando's waren ingedeeld, moest Walcheren in handen komen. Vitality startte op 24 oktober over land en werd in de nacht van 25 op 26 oktober versterkt door een oversteek van Terneuzen naar Hoedekenskerke. Op 30 oktober trokken de Duitsers zich achter de Sloedam terug. Infatuate was inmiddels voorbereid door bombardementen van de zeedijk bij Westkapelle op 3, 17 en 19 oktober en van de dijken ter weerszijde van Vlissingen en ten westen van Veere op 7 en 11oktober. De overstromingen die volgden lieten de Duitsers alleen de kuststrook van Walcheren en een beperkt gebied ten oosten van Middelburg. De daar opgestelde batterijen waren echter nog vrijwel alle intact. Op 3 november slaagden de Canadezen erin een bruggehoofd te vormen aan de overkant mvan de Sloedam en drongen via Arnemuiden door naar Rammekens. Vlissingen werd na een landing van commandotroepen in het Slijkhaventje op I november ten koste van felle straatgevechten, die de stad zwaar beschadigden, op 3 november genomen. De dag van de landing kwamen ook bij Westkapelle commandotroepen aan wal. Generaal Daser gaf zich 6 november in Middelburg over, op 7 november werd Veere bezet en de laatste groep Duitsers capituleerde op 8 november in Vrouwenpolder. De mijnopruimineswerkzaamheden op de Schelde waren op 26 november voltooid en vanaf die dag was Antwerpen open voor de scheepvaart. Schouwen en Duiveland bleven gedurende de hongerwinter bezet om pas in mei 1945 te worden bevrijd. Maar ook het bevrijde deel van Zeeland maakte een moeilijke periode door. Velen waren dakloos, er was veel oorlogsschade o.a. door de inundaties en de voedselsituatie was precair. Vanaf eind 1944 werden in Zeeland nieuwe Nederlandse eenheden opgericht uit verzetskringen, nl. het Lichte Infanterie Bataljon (I-14-RI), 1-3-RI en 11-14-RI. Uit de bewakingstroepen werd het 1e Bataljon van het regiment Jagers heropgericht.

De ramp.

Het laatste opvallende optreden van het leger in Zeeland was de militaire bijstand na de overstromingsramp van 1 februari 1953. De bevelhebber van de 3e militaire afdeling (Zuid-Nederland) trok onmiddellijk na het bekend worden van het nieuws alle verloven in en nog dezelfde dag verleenden de in Brabant en Zeeland gelegerde eenheden hulp w.o. het Korps Commando Troepen uit Rozendaal, personeel van de Koninklijke Militaire Academie in Breda en het garnizoen van Middelburg. De coördinatie van de hulpverlening was in handen van de Territoriale Bevelhebber Nederland luitenant-generaal Buurman van Vreeden. Vele wapens en dienstvakken kwamen in actie en leverden elk hun eigen bijdrage. Het meest in het oog sprong het gebruik van amfibievoertuigen (DUKW's) en (buitenlandse) helicopters. De militaire bijstand werd op 17 februari beëindigd. De schade aan militaire objecten bedroeg f 4.650.000,—, terwijl de hulpverlening het Departement van Oorlog f 6.100.000,— kostte. Acht militairen kwamen om bij de reddingsoperaties.


LITERATUUR

Ten Raa, De Bas en Wijn, Het Staatsche Leger. Van Boxhorn, Chronyk. Tegenwoordige Staat, IX, X en XII. Uijterschout, Nederlandse krijgsgeschiedenis. Bosscha, Neerlands heldendaden. Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. VII, De revolutie tegemoet. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, dl. III. Ministerie van Oorlog, De strijd II, Hoofddeel 6, Zeeland. Bond, The grand expedition. Thompson, The eighty-five days. Moulton, Battle for Antwerp. Baldewijns en Herman Lemoine, De kanonnen van Walcheren. L.W. de Bree, Zeeland.


AFBEELDING

De tocht der Spaanse troepen door het Zijpe; kopergravure naar aanwijzing van don Juan de Ledesma, kapitein bij het Spaanse leger (28 sept. 1575). De fortenlinie in Zeeuws-Vlaanderen omstreeks 1700. In de haven van Breskens werden alle schepen door de terugtrekkende Franse troepen tot zinken gebracht (juni 1940).Britse troepen wachten in de haven van Breskens voor de aanval op Walcheren (2 nov. 1944). Britse troepen onderweg over de Westerschelde voor de bevrijding van Vlissingen. Op de achtergrond Duitse verdedigingswerken, gebombardeerd door Typhoon-bommenwerpers.