Vlas

Uit Wiki ZB
Ga naar: navigatie, zoeken
Vlas (línum Usitatíssimum)

Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984


In oude tijden nam het vlas een zeer belangrijke plaats in onder de textielvezels. Het uit vlas vervaardigde linnen domineerde als textielproduct van plantaardige oorsprong in Europa en het Midden-Oosten vele eeuwen lang; onder de textielvezels van dierlijke oorsprong stond de wol voorop. In de 19e eeuw werd het vlas vooral door de katoen overvleugeld en in de 20e eeuw door half- en volsynthetische vezels. In de Bijbel (bijv. Jozua II:6), bij Homerus, Plinius en Tacitus treft men vermeldingen van vlas aan. Plinius deelt mede dat de Morini, die als hoofdstad Terwaen (Thérouanne) bewoonden, vlas en linnen verwerkten. Ook de talrijke woorden van Germaanse oorsprong (repel, een kam waarmee men het vlas van de zaadknoppen ontdoet) lijken Tacitus' bericht te bevestigen dat de Germaanse stammen in deze streken de vlasteelt kenden. In onze noordelijke terpen zijn resten van vlas en zaden gevonden. Geschriften uit de Karolingische tijd wijzen op vlasteelt en -cultuur in de kloosters. Vanaf de 14e eeuw is er wat meer zekerheid over de vlasteelt in Zeeland. In 1373 kochten Brusselse en Leuvense vlashandelaren hun voorraden in het Hulsterambacht in de linnenwevers-ambachtsbrief van Reimerswaal van 1472 zijn bepalingen opgenomen over de kwaliteit, verkooprechten en productieomvang. Plaatselijke keuren geven oorschriften over maatregelen ter voorkoming van brand bij de opslag en de bewerking van vlas en tegen de vervuiling van de openbare wateren en de stankoverlast tengevolge van het vlasraten (Middelburg 1395: Oud Vosmeer 1433; Domburg 1545; Zierikzee 1551; Aardenhurg 1576). Het bestaan van de naam Vlasmarkt, o.a. in Goes en Middelburg, wijst op concentratie van de vlashandel. Op het einde van de 14e eeuw begint Vlaanderen en wat Zeeland betreft ook het Hulsterambacht tot een centrum van de vlasnijverheid uit te groeien, vnl. nog op het platteland. In deze periode wordt veel vlas naar Spanje uitgevoerd. Uitvoer van Hollands lijnwaad zou, volgens Sabbe, meest door Hollandse ruwlinnenopkopers (uit Arnhem en Zeeland) in België verworven en vervolgens in Holland gebleekt linnen betreffen. In de 17e en 18e eeuw verplaatste de vlasbewerking zich van de boerderij naar de steden. Het vlasland werd in deze tijd verhuurd, veelal aan vlasboeren uit Holland en België, die dan zelf voor de oogst en het transport zorgden. Over de vroege geschiedenis van de vlasteelt en -bewerking op de Zeeuwse eilanden is minder bekend, ofschoon de linnenambachtsbrief van Middelburg reeds van 1395 dateert. Volgens Brouwers is het zeker, dat de vlasbouw reeds vanaf die tijd omvangrijk was. Het roten in brak water leverde echter een product op, minder van kwaliteit dan dat van Vlaanderen. De vlasindustrie in Dreischor is slechts met zekerheid te dateren vanaf het begin van de 19e eeuw, hoewel de rootwijze op vroegere Zeeuwse traditie wijst. Op het einde van de 18e eeuw werd het meeste Zeeuwse vlas via Rotterdam en Dordrecht naar Engeland, Frankrijk, Ierland en Schotland verscheept. In die periode vertoonde de vlasteelt hier een grote bloei, vooral op het eiland Tholen. Er ontstonden grote bedrijven en de bestrijdingsmethoden van ziekten werden verbeterd, o.a. door het gebruiken van telkens nieuwe zaden en door toepassing van wisselbouw. Bepaalde politieke invloeden. zoals de Napoleontische oorlogen, liet continentaal stelsel, hadden een stimulerende invloed op de vlasteelt. Na de Franse tijd nam de omvang weer af door een verbod op de invoer van linnen in Pruisen en Frankrijk en tengevolge van hoge invoerrechten in Engeland. In de 19e eeuw fluctueerde de omvang van de vlasnijverheid in Zeeland sterk. In West Zeeuws-Vlaanderen kwam omstreeks 1826 de garenspinnerij sterk naar voren met een hoogtepunt omstreeks 1837. Na een daling tot ca. 1850 nam de bloei weer wat toe, o.a. tengevolge van de beperkte katoeninvoer uit Amerika. In 1846 was er een vlasserij (maatschappij) op St.-Maartensdijk die jaarlijks 25 à 30 gemeten vlasland op St.-Jansberaad huurde, om vervolgens 's winters dit vlas als werkverschaffing te doen verwerken. De teeltstijging hield aan tot 1919, hoewel toen vnl. door verhuur van vlasland aan telers buiten Zeeland. Uit cijfers van A.E. Langenhorst en R. Martinet over het verloop van de omvang van de vlasteelt in Zeeland en in de rest van Nederland tussen 1851 en 1943 blijkt, dat het bebouwde areaal in Zeeland van 1851 tot 1913 zowel absoluut als relatief toenam (1850: ca. 3000 ha en 20% van Nederland; 1913: ca. 6500 ha, 40%). Behoudens een afname in de periode 1914-1918 nam het bebouwde oppervlak tot 1939 toe tot ca. 11000 ha (45%). Daarna nam de omvang weer af tot 4800 ha (33%) in 1943. Een gedetailleerd overzicht per district vindt men in dit boekje voor de periode 1935-1943, voor alle Zeeuwse eilanden en Zeeuws-Vlaanderen. In 1977 bedroeg de productieomvang in Zeeland nog ruim 4300 ha, waarvan ca. 2600 ha in Zeeuws-Vlaanderen werden verbouwd. Van de Zeeuws-Vlaamse productie werd de opbrengst van 1200 ha aldaar bewerkt, de rest werd uitgevoerd, hoofdzakelijk naar België, terwijl bijv. gem. 470 ha van het Zeeuwse vlas in 1977 nog verwerkt is door de in 1920 opgerichte Cooperatieve Vlasfabriek Dinteloord te Steenbergen, die in 1978 is geliquideerd. Deze fabriek, die vroeger veel leden had in Zeeland, heeft veel vlas van de eilanden verwerkt. In 1979 was de oppervlakte in Zeeland gedaald tot 2604 ha. De Zeeuwse Landbouw Maatschappij heeft verscheidene pogingen ondernomen om de vlasnijverheid te bevorderen. In 1846 werd een handleiding voor vlasbewerking uitgegeven. Pogingen in 1847 om de uit Frankrijk afkomstige chemische rotingsmethode te introduceren mislukten. Dreischor, waar in 1888 een vlassersbond werd opgericht, heeft nog tot vlak voor de tweede wereldoorlog een bloeiende vlasnijverheid gehad. In 1938 werd het 50-jarig bestaan van deze hond niet grote feestelijkheden gevierd. Ook in Zierikzee, Ouwerkerk en Naamstede waren in het eerste kwartaal van de 20e eeuw nog vlasbewerkingsbedrijven. In Zeeuws-Vlaanderen waren de bedrijven vooral gevestigd rond Koewacht en St.-Jansteen, waar ze nu nog bestaan. De vlassers bonden werden daar in 1927 opgericht. De vlaslinnenproducten van deze industrie, die hoofdzakelijk in België worden vervaardigd, worden in een bedrijf in Koewacht verkocht. In samenwerking met de Coöp. Vlasfabriek uit deze streek worden excursies over de vlasnijverheid verzorgd. Van groot belang is geweest de in 1942 geopende vlassersschool te Koewacht, waar de heer R. Martinet directeur van werd. Na een jaar waren reeds 45 leerlingen ingeschreven. Deze school heeft tot 1959 bestaan. In 1948 werd door het provinciale comité Zeeland van de centrale voor werklozenzorg een commissie ingesteld, die de mogelijkheid onderzocht, werkloze landarbeiders een vakopleiding voor vlasser te geven. In Zeeuws Vlaanderen was toen reeds zo'n cursus. Tevens werd de mogelijkheid van herinvoer van de vlasindustrie op Walcheren, Zuid-Beveland en Tholen onderzocht. Vlasteelt. Voor deze teelt, bij voorkeur op lichte, vochtdoorlatende en vochthoudende klei- en zavelgronden, wordt een fijn, ondiep losgemaakt zaaibed klaargemaakt, o.a. door 'overlangs' en 'overdwars' eggen ('slechten’ Zld.) al of niet voor of na slepen en eventueel rollen (‘blokken' Zld.). Het zaad moet niet dieper dan 2 cm worden ingebracht, breedwerpig of op rijen gezaaid. Met de hand werd gezaaid tussen duim en vinger (anders raakte men te veel kwijt). Ook is vroeger gebruik gemaakt van de (uit Groningen afkomstige) zaaiviool. De zaaitijd was maart/april, maar liefst zo vroeg mogelijk. De oudste boerenwijsheid 'vlaszaaien omtrent den honderdsten dag' is achterhaald. Wel neemt men in het algemeen aan, dat vlas honderd dagen nodig heeft om oogstrijp te worden. Ook gold, dat blauwbloeivlas 10 dagen eerder rijpte dan witbloei. Lijnzaad kwam tot het begin van de 19e eeuw en later uit de Baltische landen (zg. Riga’s tonzaad, nl. in tonnen verpakt) en was vnl. blauwbloei (landras). Een volksraadsel bewijst dit: 'Toen ik jong was en schoon, droeg ik een blauwe kroon; toen ik oud was en stijf, kreeg ik een hand om het lijf; toen werd ik geschopt en geslagen doch van koningen en prinsen gedragen'. De eerste nabouw van het gezaaide tonzaad heette revelaar, de tweede nabouw revelaarskind. Witbloei zou door een Friese boer (±1817) geselecteerd zijn uit blauwbloei, waaruit ten slotte prof. dr. J .C. Dorst het decennia later gezaaide ras Concurrent kweekte. Het geïmporteerde zaad bevatte onkruiden en het wieden was een zeer intensief werkje: men plukte het onkruid of werkte met een heel klein,enkele centimeters breed vlasschrepeltje. De oogst begon gewoonlijk eerste helft juli. Tot na de tweede wereldoorlog werd het vlas met de hand geplukt (slijten Z-Vl.; plokke' Sch-D; trekke' Th.). De zorg bij het plukken, in het bijzonder opdat de stengel niet beschadigd werd, was mede voor een belangrijk deel kwaliteitsbepalend. Iedere handvol geplukt vlas werd schuin op de vorige gelegd, vier handen vol vormde een schrank (Zld.). De breedte van een plukgang heette in Z-Vl, ook een 'gang', in Sch-D. een joatje', in Th. een –‘joeò-je'. Na één of enkele dagen liggend drogen werden de schranken met een paar stengels gebonden (band Z-Vl.; wisje Sch-D). De handenarbeid is na de tweede wereldoorlog snel door de plukmachine verdrongen. Aanvankelijk werden de percelen nog met de hand 'rondgetrokken'. De machines trokken een breedte van 40 cm tot 2 m. In de tijd van het handwerk werden de schoven vlas opgezet om te drogen en eenmaal goed gedroogd, geschelfd (kegelvormige vlashoop van ± 100 schoven). Schelven stonden soms maanden op het veld vóór de aflevering. De plukmachines, die nog niet van een bindapparatuur waren voorzien, vlijden het vlas gespreid achter zich in een dunne pluklaag op het veld. Dit vlas werd zo snel mogelijk in hagen gezet (gehaagd), lange dak- of tentvormige bouwsels. Thans is de mechanisatie zo ver gevorderd dat het vlas, door zelfrijdende machines, in één gang – vooruit - geplukt en gebonden wordt, dit laatste met rood touw, welk gekleurd touw bij de verwerking gemakkelijker opvalt en verwijderd kan worden dan blank sisalbindertouw. De allerlaatste ontwikkeling is een vier-fazige volmechanische oogstmethode, toegepast door de eerste 'vlaskern' van Nederland (11 leden) op Noord-Beveland. De plukmachine trekt zwaden van drie meter breed op sprei, telkens met de zaadbollen om en om naar elkaar toe. Het vlas in de zwaden wordt vervolgens aan elkaar genaaid met steekjes om de 8 cm. Een haagmachine zet daarna de twee stroken vlas tegen elkaar om te drogen. Na een bepaalde periode legt een speciaal apparaat de hagen weer uiteen en direct daarop wordt het vlas geperst in halen van 300 kg. De 40 manuren per ha bij de vroegere oogstmethode zijn hierbij teruggebracht tot 10. Vlasziekten. Als eerste dient genoemd te worden vlasbrand (Pýthium megalacánthum), een beruchte aantasting die de planten van de grond uit aantast meest op lichte gronden en percelen met een slechte structuur; treedt vaak pleksgewijze (kringen of strepen) op. Koud, scherp en droog weer bij het opkomen, bevorderen de schade. In Tholen spreekt men dan ook over de 'kouwe brand'. Deze schimmelziekte kan bestreden worden door een zeer ruime vruchtwisseling (7-10 jaren) en tegenwoordig ook voorkomen worden dooreen brand-resistent ras te kiezen. Van de andere ziekten, veroorzaakt door schimmels, zijn de belangrijkste: dode harrel (Ascochyta linícola), waarbij, meest na de bloei, kanariegele, later bruingekleurde, harrels voorkomen; roest of zwartstip (Melampsora lini) een schimmel die niet met het zaad overgaat en via afzetting op de stengels tot vezelaantasting leidt: verbruining (Polyspora lini, Alternaria linicola), twee op elkaar gelijkende schimmels, die een voortijdig bruin worden brosse harrel en slechte zaadvorming tot gevolg hebben. Waar een aantal schimmels met het zaad overgaat, zijn met verbeterde zaadontsmetting in het laatste decennium deze ziekteoptredens in vlas sterk teruggelopen. Ook heeft men geleerd dat -omdat dichte geile gewassen schimmelziekten bevorderen- men beter dunner kan zaaien. Bij de beschadigingen, veroorzaakt door dieren, was de hoofdoorzaak thrips (Thrips linárius en Thrips angústiceps). De eerste soort, vlasthrips, veroorzaakt de 'kwade koppen' en kwam vooral in het Z.W. van ons land voor bij warme zuidenwind. Thrips worden in het algemeen onweersbeestjes genoemd (1 mm lange insecten) die vooral de top van de plant aanvreten en de groei daarmee afremmen. Vlas werd daarom zo veel mogelijk naast percelen met lang stro gezaaid (witte grond Z-Vl.), omdat deze gronden minder warmte uitstralen dan korte vruchten zoals aardappelen en erwten. Ook paden langs het vlasperceel waar 'zuid in zit' werden vermeden. De tweede soort, de vroege akkerthrips, veroorzaakt bij het vlas de 'drietanden', maar kan ook kwade koppen doen ontstaan. Het is een thripssoort, die al vroeg punten van gewassen aantast. Bij vlas lopen dan zijknoppen uit, die gaan domineren en het verschijnsel van de drietand geven. Larven van de eerste generatie veroorzaken daarna nog weer kwade koppen. Thripsvlas leverde vrijwel geen zaad. Bestuiving met Derrispoeder leverde goede resultaten op. In de bezettingstijd zijn rond Pinksteren 1940 vooral in Zeeland honderden ha's vlas door kwade koppen waardeloos geworden. Huursystemen. Volgens Bouman bestonden er drie systemen van huurovereenkomsten tussen de Zeeuwse vlasverbouwers en Vlaamse of Zuidhollandse opkopers (vlassers): a. de meest voorkomende, St.-Jansberaad: de huurder, die het zaad leverde, tegenover de teler met grond en arbeid, betaalde zijn huur in twee termijnen (gewoonlijk eind dec. en eind mrt.) en had het recht met St.-Jan (24 juni) te beslissen of hij het te velde staande vlas wilde oogsten, zo ja: dan waren alle verdere kosten voor zijn rekening, zo nee, dan kon de boer het omploegen of het op zijn eigen risico houden: b. stikstavast: de vlasser huurde voor een vaste prijs, zorgde zelf voor de grondbewerking, de teelt en de oogst, de verhuurder hoefde het vlas slechts naar de haven te brengen: c. halve-rekening: het stelsel, waar bij de verhuurder een geploegd stuk vlasland leverde, de vlasser de rest verzorgde en de opbrengst gedeeld werd. Vlasbewerking. De vlasnijverheid in Zeeland is thans slechts geconcentreerd in Zeeuws Vlaanderen. Na de sluiting van de Coöp. Vlasfabriek Dinteloord waren in Zeeuws Vlaanderen nog zes roterijen met 66 rootbakken. Deze hebben een jaarcapaciteit van ca. 1500 ha vlas. 'De taal van de Vlasser' geeft zowel de vaktermen van alle vlascentra in Nederland als de wijze van verbouw en bewerking tot en met het gezuiverde vlaslint. De terminologie van de vlasbewerking en ook de methodieken liepen overigens van oudsher en per regio uiteen. Schematisch valt het 'vlasprocedé’ als volgt weer te geven:


1000 kg ruwvlas 100 kg bolkaf
100-150 kg lijnzaad
20-40 kg tarra
10-20 kg baard (repelafval)
740 kg gerepeld vlas
350-380 kg scheven (hout) 550 kg geroot vlas
30-40 kg gezwingelde lokken 130-140 kg totaal vezel
En ander afval 110-120 kg lint

Om vlaslint te produceren moet de vezel worden vrijgemaakt uit de vlasplant. Eerst dient men echter te ontzaden. Het verwijderen van de zaadbollen wordt repelen of repen genoemd. De vlasstengels worden daartoe per handvol door een ijzeren kam gehaald. In Zeeuws-Vlaanderen werd ook gebookt (Vl. Boten) of geklopt met bookhamers. Het repelproces is sinds 1930 gemechaniseerd. Na het repelen werden de stengels tot bossen gebonden (boten Dreischor; bussel Z-Vl.). Van oudsher werd voor de vezelontsluiting roten op biologische grondslag toegepast, ergo door bacteriën bij het roten in water of door schimmels bij het roten op het veld. Men kan onderscheiden: a. dauwroot of veldroten, product: dauwrootvlas b. slootroten of blauwroting, product: blauwvlas c. koud-waterroten, product: geelvlas d. warm-waterroten, product: witvlas. De chemische rootmethode met behulp van vitrioolzuur, die eind 19e eeuw uit Frankrijk werd geïntroduceerd, kwam ondanks overheidssteun niet van de grond. De vlasserijen bevonden deze methode o.a. te arbeidsintensief. Het oorspronkelijke blauwroten in Zeeuws-Vlaanderen geschiedde in speciaal gegraven putten of langs sloten gegraven 'vlasroten', waar een halve meter water in bleef staan. Meestal werd het vlas, met modder uit de sloot bedekt, opgeschept met een bakje met een lange steel (laai Sch-D.: lepel Z-Vl). In Zeeuws-Vlaanderen werd kort na 1900 dauwroten voor het eerst toegepast, na 1914 algemeen. Het vlas werd daartoe op weiden en dijken in dunne lagen opengespreid. Het werd één of tweemaal omgekeerd om aan beide kanten gelijk te roten. Om te drogen werd het in kapellen gezet. Ook na het blauwroten werd het vlas meestal nog op het weiland uitgespreid om nog wat na te roten. Een apart product was het Zeeuwse witte vlas uit Schouwen en Duiveland, dat in zilt water was geroot, hygroscopisch was en daardoor minder houdbaar en witgebleekt door het keukenzout. Het gehele rootproces was milieuverontreinigend en die bezwaren (stank, vissterfte, verfaantasting) werden weggenomen door de warmwaterroot, die i.p.v. grofweg 8 dagen, het rootproces verkortte tot 3 à 4 dagen. Aanvankelijk gebeurde een en ander nog in de open lucht in hakken of pullen. later in bakken of kamers in fabrieksmatige gebouwen of loodsen. Het afvalwater wordt via filtratiebassins als filtraat op het oppervlaktewater geloosd en de verontreinigingsgraad bedraagt zodoende slechts enkele procenten vergeleken bij vroeger. In 1956 waren er in Zeeland 54 (Ned. 111) warmwaterrootvlasserijbedrijven met 167 (Ned. 485) hakken. Naast het warm waterrootprocedé ontwikkelde zich parallel kunstmatig drogen. Het gedroogde vlas werd eertijds handgebraakt. In dat proces wordt de binnenste houtcylinder verbrijzeld en losgemaakt van de lintvezel. De braak was een rooster van latten; in de openingen van dit rooster paste een tweede scharnierend boven rooster en daartussen werd het vlas dwars gelegd en gebraakt. Sinds 1870 werd vanuit Vlaanderen de braakmolen ingevoerd, waarbij het vlas tussen draaiende cylinders of rollen werd geleid. In Dreischor was de rol- of tonbraak met drie rollen boven en onder reeds lange tijd in gebruik. De volgende bewerking, het zwingelen (zwengelen), diende om de houtpijp, die losgebroken was van het lint, geheel te verwijderen. Uit liefdadigheids oogpunt was 1845 te Kortgene een vlasserij opgericht. De gezondheidstoestand van de arbeiders in de zwengelkooi aldaar stak gunstig af bij die van de arbeiders in andere vlasserijen. J.C. van den Broecke deed er in 1851 een onderzoek naar. Na 1875 werd het handprocedé geleidelijk gemechaniseerd door het invoeren uit Vlaanderen van de zwingelmolen, geëvolueerd van tredmolen tot electrisch werktuig. Na het zwingelen werden de bossen knotten, handvol vezels nog van de knopen en lussen ontdaan door de bundels (pop Z-Vl., Dreischor) over of door de hekel een plank met ijzeren pennen te halen. De knotten vlas werden na het reinigen ineen gedraaid en samengebundeld tot een steen (1 Engelse stone = 2.82 kg). Vlasproducten. Behalve de traditionele producten als linnen, lijnzaad, lijnolie en veevoeder levert het vlas tegenwoordig de volgende producten: papier (sigarettenvloeitjes, bank en oudhollandspapier), leemplaten (de gebroken vezels worden geperst: de platen worden gebruikt in bouw- en meubelindustrie), vulling voor meubelbekleding, (uit de gebroken stengels van de zaadbolletjes), touw en garens, lijnolie (grondstof voor verf, lak, vernis, zeep, linoleum en kunstharsen). Een procedé voor het vervaardigen van 'milieu vriendelijke' huisvuilzakken uit vlasafval van de Sas van Gentenaar Roelofsen, bleek niet direct levensvatbaar, doch op termijn blijft men experimenteren.


AUTEUR

M.A. Geuze

LITERATUUR

Baarspul, De vlasnijverheid. Boerendonk, Historische studie. P. Bouman, Geschiedenis van den Zeeuwschen landbouw. J. van den Broecke, Rapport over de Zwengelkooi, 76. Brouwers, De taal van de vlassers. Dujardin, Vlasroten, Jongbloed. Enige economische aspecten. L.J.A. de Jonge, Vlasteelt. De Jonge en Leendertz, Het rassen vraagstuk. Kuhnert, Der Flachs, Lutte contre les ennemies des culture. Plonka en Anselma, Les variétés. Sabbe, Belgische vlasnijverheid. Sap, Vlasindustrie op Schouwen-Duiveland. Steenkiste, De vlasbereiding.


AFBEELDING

Schoven vlas in de omgeving van Cadzand. Zwingelkooi voor de vlasbewerking.