Zeeland

Uit Wiki ZB
Versie door Maintenance script (overleg) op 20 mrt 2014 om 15:13 (Importing text file)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar: navigatie, zoeken
Zeeland

Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984

N.B. Aangezien deze encyclopedie over Zeeland handelt, zoeke men voor gedetailleerde informatie onder de voor de hand liggende trefwoorden als: Bestuur, Bodem, Bouwkunst, Broedvogels, Buitenplaatsen, Deltawerken, Dialecten, Drinkwatervoorziening, Fauna, Gas, Geschiedenis, Godsdienst, Jachthavens, Kanaal, Kastelen, Kartografie, Kerkelijke geschiedenis, Klederdracht, Klimaat, Landschap, Letterkunde, Luchtverontreiniging, Milieu, Monumenten, Mosselcultuur, Muziekleven, Natuurgebieden, Nederzettingen, Oestercultuur, Ondergrond, Onderwijs, Oosterschelde, Openbaar Vervoer, Pers, Prehistorie, Provinciale Stoombootdiensten, Recreatie, Romeinse tijd, Rijkswaterstaat, Scheepsbouw, Schilderkunst, Sociale geschiedenis, Sport, Tandheelkunde, Veerdiensten, Visserij, Volkskunde, Vuurtorens, Waterstaatsgeschiedenis, Waterschap, Waterverontreiniging, Westerschelde, Zeeflora en -fauna, Zuivel, om slechts enkele te noemen.


Algemeen

Provincie in zuid-west Nederland. In het noorden van Zuid-Holland gescheiden door Grevelingen en Krammer, in het oosten grenzend aan Noord-Brabant, in het zuiden begrensd door België, in het westen door de Noordzee. Plannen om de noordgrens te verleggen naar het Haringvliet door het eiland Goeree en Overflakkee aan de provincie toe te voegen, zullen binnen afzienbare tijd in de Kamer worden behandeld. De minister van Binnenlandse Zaken wil de grensverlegging op 1 jan. 1987 doen ingaan. De provincie omvat de (schier)eilanden: Schouwen-Duiveland, St.-Philipsland, Tholen, Noord- en Zuid-Beveland, Walcheren en het tot het vasteland behorende Zeeuws-Vlaanderen. Twee zeearmen door snijden thans nog de provincie: de Oosterschelde, die in het laatste stadium van afsluiting verkeert (doorlaatbare stormvloedkering) en de Westerschelde, die als internationale rivier voor de scheepvaart van eminente betekenis is. Door Deltawerken, inpolderingen (o.a. Braakman, Sloegebied) en droogleggingen (randen Veerse Meer) is sinds WO II het geografisch beeld van de provincie duidelijk veranderd, zodat de oppervlakte thans (1983) 301.600 ha bedraagt, onder te verdelen in 145.500 ha agrarisch gebied, 2.200 ha bos, 8.600 ha natuurlijk terrein, 7.400 ha wegen/verkeer, 3.000 ha recreatiegebied, 8.900 ha bebouwde terreinen, 1.800 ha industrieterrein, 1.200 ha overige gronden en de resteren de 123.000 ha water. Voor de verlies- en winstrekening een opgaaf uit 1850 (Van der Aa, Geographisch Woordenboek); oppervlakte inclusief water 291.576 ha, onder te verdelen in 164.234 ha agrarisch gebied, 2.393 ha 'groote wegen, pleinen, wallen, wandelingen enz., 3.623 ha wateren, rivieren, beken, kanalen, vijvers, grachten, moerassen enz., 3.534 ha heide, zee- en rivierstranden, duinen, riet-, geest- en turfgronden'. Qua oppervlakte is Zeeland de zevende in de rij der Nederlandse provincies, qua bevolking (zie hieronder) de elfde. De grootste gemeente naar oppervlakte is Reimerswaal (24.366 ha), de kleinste is Westkapelle. Middelburg is de hoofdstad. Zeeland is grotendeels overdekt met een laag jonge zeeklei, gebed op veen, zandgrond of oude klei. In het zg. Oudland vindt men kommen en ruggen. De kommen liggen op oude, niet doorlatende veengronden en bestaan uit zware klei. Door inklinking liggen ze lager dan de ruggen, die verlande stroomgeulen zijn. De dorpen liggen merendeels op de ruggen, waar akkerbouw bedreven kon worden. De kommen waren vanwege hun drassigheid alleen voor weiland geschikt. Recente her- en ruilverkavelingen hebben in deze situatie veel verbetering aangebracht, zij het soms ten koste van landschappelijk schoon. bodem). In de zg. Westhoek van Schouwen ligt een uitgestrekt duingebied; kleiner maar toch ook belangrijk is het duingebied van Oranjezon Breezand) aan de noordkant van Walcheren. De duinen bereiken hier en daar een hoogte van 30 tot 51 m + N.A.P., maar Zeeland wordt niet voor niets aangeduid als een land van dijken en dammen. Via die dammen en dijken is het land in de loop der eeuwen op de zee veroverd en, nu er geen veroveringsplannen meer op het programma staan, blijven die dammen en dijken nodig om met de duinen het veroverde te beveiligen. Zeeland is een laaggelegen provincie met hoogten die variëren van 1.5 m - N.A.P. tot 1.5m + N.A.P. De februariramp van 1953 heeft duidelijk gemaakt hoe precair die positie is. 25 Jaar Deltawerken hebben de veiligheid van de provincie aanmerkelijk verhoogd, maar zwakke plekken worden zwakker naar mate er meer sterke punten komen. Zeeland zal zich pas werkelijk veilig voelen als alle dijken op Deltahoogte zijn. (Bron: Bureau Voorlichting Provincie Zeeland). Naamsafleiding. Voor velen zal de verklaring van het woord Zeeland weinig moeilijkheden opleveren. De in het woord opgesloten tegenstelling tussen zee en land komt met de werkelijkheid voldoende overeen om lang nadenken overbodig te maken. Zeeland betekent: land gelegen aan, bij of in de zee, desnoods: land veroverd op de zee en daarmee lijkt de zaak voldoende duidelijk. Toch zit er meer aan vast, zoals is vastgesteld door etymologen, die een aangeboren neiging hebben voor de hand liggende verklaringen te wantrouwen. De Vita sancti Eligii (het Leven van de heilige Eligius), een boek uit het eerste kwart van de 8e eeuw, dat ons is overgeleverd in een kopie uit de 10e eeuw, noemt onder de volkeren die de kusten van de Nederlanden bewoonden, de Flanderenses, de Andover penses en de Fresiones, ook de Suevi. Verder tekenen de Annales Vedastini een kroniek, bij het jaar 880 aan, dat de Noormannen de Menapii en de Suevi bijna volledig uitmoordden. De Sueven waren een Germaans volk, dat door Julius Caesar al wordt genoemd in zijn werk over de Gallische oorlogen (de bello Gallico), als het in 58 v. Chr. de Rijn probeert over te steken. Latere teksten plaatsen de Sueven meestal in Midden-Europa vanwaar zij (5e eeuw) met de Vandalen naar Spanje trekken, door de Visigoten worden onderworpen en zich op den duur oplossen. Alleen de bovengenoemde bronnen spreken over de aanwezigheid van Sueven in onze streken. Daarbij is het natuurlijk niet uitgesloten dat in de warrige tijd na de ondergang van het Romeinse rijk of bij de volksverhuizing, een groep of een sub-groep hier is beland. Accepteert men deze theorie, mede op grond van bovengenoemde bronnen, dan is de stap van Suevas naar Zeeuwen geen grote, vooral als men denkt aan het in de Indo-europese talen zo vaak voorkomende verlies van de w in de klankgroep swe-. Ook via de klankwetten kan men er echter komen. Het Indo-europese saiwi, dat 'zee' werd en het daarvan afgeleide saiwjas; 'zee-aanwoners', 'zij, die aan zee wonen' kan tot Zeeuwen vervormd zijn. De twee namen: suevas (Sueven) en saiwjas (zee aanwoners) konden op den duur volkomen samenvallen en dit geeft de bekende topony mist Gysseling aanleiding zich af te vragen of hier niet sprake is van herinterpretaties. M.a.w. vervormde het woord Suevas tot Zeeuwen omdat men het in gedachten associeerde met saiwi =zee of vervormde saiwjas (zeeaanwoners) in de aangehaalde bronnen tot Sueven, omdat men het associeerde met de naam van de bekende volksstam? Het antwoord op deze vraag is nog niet gegeven. Het kan pas komen als er meer zekerheid bestaat over de Sueven en hun woonplaatsen. De eerste officiële vermelding van de naam Zeeland is te vinden in een stuk van de Utrechtse bisschop Diederik II uit het jaar 1200. Daarin is sprake van 'bona in Selandia', goederen in Zeeland en zelfs van 'triticum ...et caseum Selandie'. Zeeuwse tarwe en Zeeuw se kaas. Eerder reeds worden Zeeuwen aangeduid in de Miracula sancti Macharii (1014) met 'apud maritimos'. Terra maritima is in het Latijn de letterlijke vertaling van Zeeland. Wapen. Het wapen van Zeeland verschijnt eerst laat in de heraldische geschiedenis. De graven van Holland hebben eeuwenlang een verbitterde strijd gevoerd met de graven van Vlaanderen om het bezit van Zeeland Bewesterschelde en dat zou kunnen verklaren, waar om het Zeeuwse territoor in die periode niet aan een eigen wapen is toegekomen. Als Floris V zich echter op 17 maart 1291 formeel graaf van Holland en Zeeland noemt, heeft dit, voor zover bekend, geen heraldische gevolgen. Ook niet als Lodewijk I van Vlaanderen definitief capituleert voor de Hollandse graaf Willem III en voor zich en zijn opvolgers afstand doet van alle aanspraken en rechten op Zeeland (6 maart 1323). Graaf Willem III laat dan wel munten slaan, waarop ook de naam van Zeeland voorkomt, maar laat na op zijn wapenschild zijn gezag over Zeeland tot uitdrukking te brengen. Pas als Philips van Bourgondië ('de Goede') behoefte gevoelt de wereld te tonen hoe machtig hij in West-Europa is, komt er een Zeeuws wapen ten tonele; niet in zijn eigen wapenschild daarin figureren alleen de belangrijkste gebieden van zijn rijk maar als randversiering op miniaturen met een reeks van andere hertogdommen en graafschappen. De oudste afbeelding van het Zeeuwse wapen is aldus te vinden op een bladzijde in een manuscript uit 1450, dat als codex 2549 wordt bewaard in de Nationale Bibliotheek van Oostenrijk te Wenen. Het wapenbeeld kan worden omschreven als: in zilver twee golvende dwarsbalken van blauw en een schildhoofd van goud, beladen met een rode leeuw. Deze leeuw rood om de band met Holland aan te geven is volledig getekend. In deze versie (duidelijk schildhoofd met volledig getekende leeuw) komt het wapen, zover bekend, maar enkele malen voor. De Koninklijke Bibliotheek te Brussel bezit een ets uit 1468, waarop (voor het eerst in druk!) het schildhoofd op soortgelijke wijze is weergegeven. In plaats van twee zijn er nu drie dwarsbalken. Kort daarna komt dan de verandering, die het wapenbeeld zeer dicht hij het tegenwoordige brengt. Codex 242 10C 3 in het Haagse Museum Meermanno Westreenianum van 1473 geeft een doorsneden schild (en geen schildhoofd), met een rijzende leeuw (i.p.v. een volledige); de doorsnijding is golvend en men herkent drie golvende dwarsbalken. Een manuscript in het Brits Museum te Londen uit diezelfde tijd geeft een soortgelijke afbeelding. De reden van deze verandering is niet bekend. Het is verleidelijk te veronderstellen dat een luctor et emergo'-gedachte reeds toen aanleiding heeft gegeven tot deze verandering, maar daarvoor is geen enkel bewijs. Hoogstens kan men zeggen dat de stempelsnijders, gedwongen te werken op een klein oppervlak, neiging hadden de rechte doorsnijding boven de golven zelf tot golflijn te maken en daarmee de verandering in de hand werkten. Door de eeuwen heen bleef het wapen zoals boven beschreven. Bij K.B. van 4 dec. 1948, nr. 4. werd het officieel bevestigd als: 'golvend doorsneden; I van goud, beladen met een ten halve uit de baren naar boven komende leeuw van keel, getongd en genageld van azuur; II golvend gedwarsbalkt van zes stukken van azuur en zilver; het schild gedekt door een gouden kroon van vijf bladeren en vier paarlen en ter wederzijde gehouden door een leeuw van keel, getongd en genageld van azuur; wapenspreuk: Luctor et Emergo, in letters van sabel op een wit lint'. Bij hun aanvraag tot bevestiging hadden Gedeputeerde Staten de volgende omschrijving gegeven: 'Het wapen stelt de Hollandse leeuw voor, worstelend met de zee en doelt met de bijbe horende spreuk 'Luctor et Emergo' op de eeuwigdurende strijd, die deze gewesten met het water te voeren hebben. Vermoedelijk is het tegelijk met het Hollandse wapen ont staan'. Deze omschrijving was, naar dr. Scherft ontdekte, letterlijk ontleend aan het bekende Koffie Hag-album over gemeente wapens van 1924! Wapenspreuk. Onlosmakelijk verbonden met het Zeeuwse provinciewapen is de Zeeuwse wapenspreuk. Het 'Luctor et Emergo' ik worstel en kom boven is niet alleen bij de Zeeuwen, maar ook bij de meeste Nederlanders bekend. Polderman laat de Zeeuwen in hun volkslied waarschijnlijk onder rijmdwang de spreuk vertaald zingen als "ik worstel moedig en ontzwem", maar daarmee doet hij de leeuw en de geschiedenis onrecht aan, want dat zou betekenen, dat de leeuw er zwemmend vandoor is gegaan, tentijl we toch geen vreemde hand zouden dulden en onze vrijheid trouw zouden blijven! De spreuk, die nu zo natuurlijk tot het wapen lijkt te behoren en altijd op een lint onder dat wapen wordt aangebracht is zeker een eeuw jonger dan het wapen zelf. Wapen en spreuk zijn a.h.w. naar elkaar toegegroeid. Door in het oorspronkelijke wapen de leeuw niet meer volledig, maar half weer te geven en de rechte scheidingslijn tussen leeuw en golven zelf tot een golvende te maken (zie hierboven: wapen), was de mogelijkheid geschapen om te denken aan een strijdbaar uit het water oprijzende leeuw. Op penningen, zegels e.d. werd dit wapen dikwijls voorzien van een Latijns randschrift, een vrome spreuk, soms een bijbeltekst, maar het duurt tot 1586 voor het 'Luctor et Emergo' verschijnt. In dat jaar wordt er een penning geslagen, die uiting wil geven aan de vreugde van het opstandige gewest over het verdrag van Nonesuch, waarbij Elisabeth van Engeland beloofde de opstand te zullen steunen. Het wordt een penning met aan de voorzijde het wapen van Zeeland, omringd door de wapens van de eerste edele en de stemhebbende steden met Reimerswaal en aan de keerzijde het provinciewapen. De penning wordt gesierd door een randschrift: Autore Deo, favente regina, luctor et emergo, 1586. In een ongeveer gelijktijdig met deze penning verschenen pamflet wordt dit randschrift verklaard als 'den Zeelantschen Leeuw, die worstelt ende climt op uyt den water, door Gods werck ende goet gunsticheyt der Conunghinne'. Vanwege de lengte is het randschrift in tweeën gedeeld, waardoor het 'Luctor et Emergo' onder het provinciewapen is terecht gekomen. Het begin van de spreuk staat aan de andere kant, maar moet, om grammatische redenen, één geheel vormen met het 'Luctor' gedeelte. Luctor et Emergo kan losstaand worden gebruikt, Autore Deo, favente regina niet. Dat zou slecht Latijn zijn. Door de min of meer toevallige plaatsing van Luctor et Emergo onder het Zeeuwse wapen, dat in bovengenoemd pamflet wordt beschreven als 'sijnde een Leeuw uyt den Zeebaeren climmende', is de eerste verbinding tussen wapen en wapenspreuk tot stand gekomen. Daarna ontmoet men, hoewel ook andere spreuken worden gebruikt, deze combinatie geleidelijk aan vaker, o.a. in Admiraliteitspenningen. De van oorsprong halve wapenspreuk gaat een eigen leven leiden. In 1602 wordt dit zeer duidelijk als de Staten de bekende tapijtenreeks van de Maeght (de zeegevechten) aanvullen met een door Carel van Mander ontworpen schoorsteenstuk. Daarop ontmoet men de uit het water komende leeuw voor het eerst als symbool van het Zeeuwse volk. In het bijbehorend epigram wordt duidelijk gemaakt dat men niet langer door de gunsten van een Engelse koningin, maar door het leiderschap van Willem van Oranje worstelde en boven kwam. In het tweede kwart van de 17e eeuw onderging de symboliek die de Bourgondische leeuw gelijk stelde met het Zeeuwse volk nogmaals een verandering. Onder invloed van de heersende mode der emblematiek, maar zeker ook onder invloed van de grote inpolderingen en herdijkingen, die in die jaren plaats vonden, ging men de 'ik' van de wapenspreuk, de vanuit de golven oprijzende leeuw, nog weer anders zien; als symbool voor Zeeland. Zo is het tot vandaag gebleven. Vlag. Bij besluit van 14 januari 1949, no. 19/13, uitgegeven 24 maart 1949 heeft het College van Gedeputeerde Staten van Zeeland aan de Colleges van Burgemeesters en Wethouders der Gemeenten in Zeeland kennis gegeven, dat na een daartoestrekkend voorstel van het College van G.S. aan Provinciale Staten d.d. 15 oktober 1948 no. 216 de Provincie Zeeland bij K.B. van 4 december 1948 no. 4 werd bevestigd in het gebruik van een wapen, nader in genoemd K.B. omschreven (zie hierboven, wapen). Het College van Gedeputeerde Staten doet dan in zijn aangehaald Besluit van 14 januari 1949 voorts mededeling van zijn besluit tot het vaststellen van de vlag der Provincie Zeeland, onder aanhaling van de adviezen die het College dienaangaande had ingewonnen o.m. van de Hoge Raad van Adel alsmede van de suggesties, die het College ontving n.a.v. van een in Provinciale Staten door het College gedaan daartoe strekkend verzoek. De Hoge Raad van Adel gaf bij schrijven van 3 juli 1948 aan Gedeputeerde Staten van Zeeland in overweging de vlag der Provincie Zeeland te doen bestaan uit vijf liggende banen; rood, geel, blauw, wit, blauw. Een ingekomen suggestie de Provinciale vlag te doen bestaan uit negen banen (drie maal rood-wit-blauw) kon de instemming van het College evenmin verwerven op grond van in voornoemd Besluit vermelde argumenten. In dit besluit komt dan het voorstel van het lid der Provinciale Staten jhr. mr. T. A. J. W. Schorer te Middelburg aan de orde, die in overweging gaf: een blauwe vlag waarover drie gegolfde witte banen, ieder van één zevende der vlaggehoogte en over alles in het midden, als hartschild, het gekroonde wapen van Zeeland (dit laatste omdat in Provinciale Staten de wens was geuit dat het wapen in de vlag zou voorkomen). Met gebruikmaking van het typisch Zeeuwse heraldische stuk nl. de gegolfde dwarsbalk, voorkomend in tal van Zeeuwse wapens van ambachtsheerlijkheden, gemeenten, waterschappen en Zeeuwse families, wordt aangegeven hoe het Zeeuwse territoor beheerst wordt door de Zeeuwse stromen. Gedeputeerde Staten gingen met het ontwerp accoord, met dien verstande dat zij zes banen wensten, afwisselend blauw en wit, dit teneinde de vlag meer in overeenstemming te brengen met het Zeeuwse wapen. De ontwerper had daartegen overwegende bezwaren en na daarover gevoerde correspondentie heeft het College deze bezwaren aanvaard en de vlag naar de door jhr. mr. Schorer voorgestelde omschrijving vastgesteld. Een afbeelding van de vlag in kleuren werd aan het Besluit d.d. 14 januari 1949 toegevoegd. In de Provinciale Zeeuwse Courant van 30 maart 1949 komt een interview voor met de ontwerper: 'De Zeeuwse vlag, historisch, heraldisch en aesthetisch verantwoord'. Het Documentatiecentrum ter Provinciale Bibliotheek beschikt over afschriften van het dossier over de vaststelling van de Zeeuwse vlag. Bestuur. Hoogste gezagsdrager in de provincie is de Commissaris der Koningin. Onder zijn leiding vergaderen Provinciale Staten van dit college is hij geen lid, wel heeft hij adviserende stem en Gedeputeerde Staten in dit college heeft hij volledige stem. Provinciale Staten tellen thans (1983) 47 leden: 15 van het Christen Democratisch Appel, 10 van de Partij van de Arbeid, 10 van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie, 5 van de Staatkundig Gereformeerde Partij, 3 van Democraten '66, 2 van de Reformatorische Politieke Federatie/Gereformeerd Politiek Verbond, 1 van de Politieke Partij Radicalen en 1 van de Pacifistisch Socialistische Partij-Communistische Partij Nederland. Het college van Gedeputeerden bestaat uit 2 CDA-, 2 PvdA- en 2 VVD-leden. Zetel van het bestuur is de Abdij te Middelburg, waar maandelijks wordt vergaderd politieke gezindte). Tot 1 januari 1960 telde Zeeland 101 gemeenten. Na de gemeentelijke herindelingen is dit aantal teruggebracht tot 30. Wordt de gemeentenorm gesteld op 10.000 inwoners dan zullen nieuwe herindelingen moeten volgen (zie verder onder bestuur in deel I). Bij de waterschappen berust de zorg voor de waterhuishouding en de waterzuivering. Zij zijn voorts belast met het beheer van en het toezicht op zeeweringen en bepaalde wegen in hun territoor. Ook bij de waterschappen heeft sterke concentratie plaats gevonden. Hun getal is van 387 teruggebracht tot 7; Schouwen-Duiveland, Tholen, Noord- en Zuid Beveland, Walcheren, West Zeeuws-Vlaanderen (Het Vrije van Sluis), de Drie Ambachten en Hulster Ambacht. Havenschappen zijn ingesteld voor Vlissingen en Terneuzen; hun taak bestaat uit het beheren en ontwikkelen van de havens en industriegebieden bij bovengenoemde plaatsen. In het recreatieschap Het Veerse Meer werken provincie en randgemeenten samen in beheer en ontwikkeling van dit zeer belangrijke recreatiegebied, waarmede de Deltawerken de provincie hebben verrijkt; zij trachten daar een evenwicht te vinden voor een veelheid van soms contrasterende belangen. Hetzelfde geldt voor het recreatieschap Braakman, waarin de gemeenten Terneuzen en Sas van Gent samenwerken. Samenwerking bestaat er ook tussen de provincies Zeeland, Zuid-Holland en de randgemeenten t.a.v. de inrichting van het Grevelingenbekken, waarvoor een nieuwe inrichtingsschets in principe is vastgesteld. Belangrijke zaken als de vraag of de Grevelingen zout zal blijven of zoet zal worden, alsmede de plannen om het gebied aan Zuid-Holland te ontnemen en aan Zeeland toe te voegen kunnen deze samen werking en haar plannen straks beïnvloeden. T.a.v. de toekomst van de Oosterschelde zijn rijk, provincie en randgemeenten nog niet veel verder dan een intentieverklaring, waar in zij zich voornemen de natuurlijke waarden van dit unieke gebied te laten prevaleren boven de belangen van recreatie en visserij. Ervaringen, positief zowel als negatief, opgedaan bij het beheer van Braakman. Veerse Meer en Grevelingen kunnen aldus bij de inrichting van de Oosterschelde worden ver werkt. Bevolking. (Zie het artikel bevolkingin deel I van dit werk). Hieronder volgen een aantal cijfers bijgewerkt tot 1 jan. 1983 of daarom trent 1. Op 1 jan. 1983 woonden er in Zeeland 354.801 mensen (176.466 mannen en 178.335 vrouwen). Op 1 jan. 1982 woonden er in Zeeland 353.697 mensen (176.009 mannen en 177.688 vrouwen). Een bevolkingstoename derhalve met 1104 personen of 0,31%. Hieruit blijkt dat de daling in de bevolkingsgroei zich versterkt heeft voortgezet. Het volgende lijst je moge dit verduidelijken:


Groei 1975 5682
Groei 1976 3338
Groei 1977 4447
Groei 1978 4317
Groei 1979 3880
Groei 1980 3394
Groei 1981 2035
Groei 1982 1104

In één jaar tijds is de groei dus nagenoeg gehalveerd. In de periode 1972-1982 had Zeeland een geboorteoverschot van in totaal 14.893. In diezelfde periode nam de bevolking toe met 38.677 personen. Er was dus een behoorlijk vestigingsoverschot. In 1982 is deze tendens omgebogen. In dat jaar is er voor het eerst sprake van een vertrekoverschot: er vertrokken 228 mensen meer dan zich vestigden. Alle grotere steden vertoonden dit vertrekoverschot (Middelburg 185; Vlissingen 221; Terneuzen 272; Goes, dat in 1981 nog een vestigingsoverschot had van 240 had in 1982 een vertrekoverschot van 223). Het geboorteoverschot, dat tussen 1975 en 1981 schommelde rond de 1150, met een plotselinge piek in 1980 (1.437), was ook in 1982 voor Zeeland relatief hoog (1330). Daar de bevolking, het bovenstaande ten spijt, nog steeds groeit, neemt ook de bevolkingsdichtheid toe. Was deze in 1973 nog 178 per km2 in 1982 was ze gestegen tot 198 per km2. Binnen de provincie varieert dit getal van 55 voor Middenschouwen tot 1.297 voor Vlissingen. Zeeland telt 79.353 inwoners tussen en 14 jaar (22,6%), 222.237 inwoners in de categorie 15-64 jaar (63,2%) en 50.072 65-plussers (14,2%). Op een totale beroepsbevolking van 129.850 in jan. 1982 waren 10.322 mannen en vrouwen zonder werk (11,1%; Nederland 12,5%), een getal dat door de slechte economische omstandigheden alweer verslechterd is naar schatting gemiddeld 16.000 over 1983. Daarvan zijn er 5.400 al langer dan een jaar op een uitkering aangewezen. In 1982 waren dit er 2.200). De werkgelegenheid neemt in de landbouw opvallend af; met 4,2% tegen landelijk 0,3%. 11.622 mensen genoten een uitkering krachtens AAW of WAO en 8.132 mensen ontvingen bijstand. De kerkelijke gezindte van de bevolking was: 27,2% rooms-katholiek, 36,8% Nederlands hervormd, 10,7% gereformeerd, 12,5% andere en 12,8% zonder kerkelijke gezindte. Deze cijfers zijn ontleend aan de volkstelling van 1970, de laatste die werd gehouden. Gezien de voortschrijdende ontkerkelijking, verdienen zij zeker correctie (zie verder onder de trefwoorden: antropologie, arbeidsmarkt, bejaarden(zorg), demografie). Bronnen: Bureau Voorlichting Provincie Zeeland, E.T.I. en P.Z.C. Industrie. De economische geschiedenis van Zeeland wordt gekenmerkt door een fantastische bloei in de 17e eeuw, gevolgd door bijna twee eeuwen van eerst sluipend en daarna openlijk verval. Aan pogingen dit verval te stuiten heeft het niet ontbroken maar op de een of andere manier zijn de hooggespannen verwachtingen zelden in werkelijke successen omgezet. Wie kijkt naar de redevoeringen die werden gehouden bij de plechtige opening van het Middelburgse havenkanaal, dat kort na de Franse tijd werd gegraven en dan ziet wat er van die schone dromen is terecht gekomen, ontdekt niet veel indrukwekkends. Wat beter ging het toen in de tweede helft van de 19e eeuw de spoorweg naar Vlissingen tot stand kwam, de kanalen door Walcheren en Zuid-Beveland waren gegraven en dat van Terneuzen naar Gent was verbeterd. Toen begon zich iets te ontwikkelen wat op echte industriële bedrijvigheid leek. In Vlissingen kwam een scheepswerf, De Schelde, in Middelburg de Vitrite (de 'fitting') en in de Kanaalzone verrezen suikerfabrieken. Het was echter nog steeds te weinig om Zeeland naast de agrarische sector ook een industriële 'poot' te geven. Dat heeft moeten wachten tot de tweede helft van deze eeuw en ook dan is in het licht van de recessie van 1983 het eindresultaat met vraagtekens versierd en zeker niet zo als de optimistische prognoses van de jaren '50 en '60 voorspelden. Er waren een paar rampen nodig om Zeeland in de publieke belangstelling te plaatsen. De eerste slag viel in de nadagen van WO II, met vooral de inundatie van Walcheren en de verwoesting van Zeeuws-Vlaanderen, de tweede kwam ruim acht jaar later met de stormramp van 1953. Deze verschrikkelijke verwoestingen en hun vele doden, brachten een nieuwe 'kijk op Zeeland' die zich niet alleen uitte in het aannemen van de absolute veiligheid belovende Deltawet, die werkgelegenheid en toeleveringsactiviteiten bracht, maar ook in de aanwijzing van Zeeland tot probleemgebied (1959), later ontwikkelings- of stimuleringsgebied. Deze aanwijzing strekte zich ook tot enkele steden uit; zij werden industriële ontwikkelingskernen. Het gevolg was dat er subsidies loskwamen voor de verbetering van de infrastructuur, voor het inrichten van industrieterreinen e.d., terwijl bedrijven die zich daar vestigden konden profiteren van premieregelingen en andere faciliteiten. In 1973 werden deze stimuleringsmaatregelen weer ingetrokken, maar intussen hadden zij hun werk gedaan en vooral de industriegebieden Vlissingen-Oost en Terneuzen hebben er baat bij gevonden. Daar vestigden zich in de jaren '60 flinke bedrijven als Hoechst Holland (grondstoffen voor wasmiddelen en kunstvezels). Pechiney Nederland (aluminium), Total (olieraffinaderij), M.T. International (fungiciden), THC-Fabricators (offshore-activiteiten), reparatiewerf 'De Scheldepoort', NV Haven van Vlissingen (overslag-activiteiten). Gebeurde dit in Vlissingen-Oost, in Terneuzen kwam Dow Chemical (grondstoffen voor plastics) en in de Kanaalzone ontwikkelden zich oude en nieuwe bedrijven als de Ned. Stikstof Mij. de Cokesfabriek, Corn Products, Zuid-Chemie, Broom-Chemie, Elopak en de twee suikerfabrieken. Ten behoeve van de industrie richtte de PZEM in Terneuzen een installatie in, die uit de Westerschelde gedestilleerd water produceert en ten behoeve van de energievoorziening werd bij Borssele de eerste Nederlandse commerciële kernenergie-centrale gebouwd, met daarnaast een conventionele centrale. In beide grote industriegebieden is thans de neergang in de economie duidelijk merkbaar. De neiging tot uitbreiding of nieuwe vestiging is niet groot. De strijd om het behoud van de bestaande werkgelegenheid eist alle aandacht. De provincie heeft echter nog 1600 ha industrieterrein beschikbaar. Zie verder onder het trefwoord industrie en Kanaalzone. Het daar vermelde moet echter met omzichtigheid worden gelezen, daar het artikel werd geschreven voor de recessie van de jaren '80 in volle omvang doorzette. De debacle bij de scheepswerf De Schelde illustreert hoe in weinig tijd een goed bedrijf in de problemen kan komen. Landbouw en veeteelt vormen voor de provincie belangrijke bronnen van inkomsten. Vroeger waren zij ook van belang voor de werkgelegenheid, maar dit element is wat op de achtergrond geraakt door een efficiënter bedrijfsvoering, waaraan niet alleen betere scholing en de activiteiten van een grote organisatie als de Zuidelijke Landbouw Maatschappij (Z.L.M.) hun bijdrage leverden, maar ook groots opgezette her- en ruilverkavelingen en steeds voortschrijdende mechanisatie hun aandeel hadden. Dit heeft geleid tot een uitstoot van arbeidskrachten, waarvan er echter velen in de nieuw opkomende industrie emplooi vonden. Was de totale produktiewaarde van akkerbouw, tuinbouw en veehouderij in 1970 al f 400 miljoen, in 1981 was dit bedrag ruim verdubbeld tot f 866 miljoen (akkerbouw f 513, tuinbouw f 143 en veehouderij f 210 miljoen). De 126.328 ha cultuurgrond was in 1981 als volgt verdeeld: 101.872 ha akkerbouw (incl. zaaiuien), 15.379 ha grasland, 9.077 ha tuinbouw (waarvan 4.207 fruitteelt). De gemiddelde bedrijfsgrootte was 21.68 ha. De akkerbouw bestaat voor 39% uit granen (tarwe, gerst, haver), voor 41% uit suikerbieten, aardappelen, zaaiuien e.d., voor 6% uit peulvruchten, voor 10% uit vlas, karwij, graszaad, blauwmaanzaad e.d. en voor 4% uit groen voedergewassen (lucerne, snijmail, klaver enz.). Het voornaamste fruitteeltcentrum ligt in Zuid-Beveland, bij Kapelle. 4.200 ha wordt gebruikt voor de teelt van pit- en steenvruchten (ruim 2.600 ha appels en bijna 1.500 ha peren). Voor kleinfruit wordt 140 ha gebruikt. In 1981 had Zeeland ruim 19.300 melkkoeien en ruim 48.200 stuks overig rundvee, bijna 31.400 schapen, ruim 69.200 varkens en bijna 1,3 miljoen kippen. In de agrarische sector werkten dat jaar 7.708 arbeidskrachten (6.338 mannen en 1.370 vrouwen). Zie verder onder trefwoorden als akkerbouw, bemesting, Coöperatie, fruitteelt, gerst, haver, herverkaveling. landbouw, paarden, ruilverkaveling, rundvee, schapen, suikerbieten, tarwe, tuinbouw, uien, varkens, veeteelt, veilingen, vlas, voederbieten, Zuidelijke Landbouw Maatschappij e.d. Visserij. Zie onder dit trefwoord, alsmede onder garnalen- en kustvisserij, mosselcultuur en oestercultuur. Hieronder nog enkele aanvullende gegevens: In de visserij verdienden in 1981 ca. 1150 man hun brood. Van deze 1150 waren er 470 betrokken bij de vis- en mosselverwerkingsindustrie. In de Zeeuwse havens werd in dit jaar aan vis, schaal- en weekdieren in totaal 106.567.000 kg aangevoerd met een totale waarde van f 92 miljoen. De Zeeuwse vissersvloot telde 203 vaartuigen van meer dan 7 brt (totaal motorvermogen ruim 64.000 pk, ruim 5.000 brt). In 1981 werd uit de Zeeuwse stromen 572.553 kg oesters opgevist, ter waarde van f 10.5 miljoen. Mosselen worden gekweekt op 400 van het rijk gehuurde percelen in de Zeeuwse stromen (Oosterschelde, Keeten, Krammer, Volkerak) en 460 in de Waddenzee. In het seizoen 1981/82 ging het om ruim 36 miljoen kg vanuit Zeeland en ruim 89 miljoen kg uit de Waddenzee. De totale omzet was f 40 miljoen. Van de export gaat 90% naar Frankrijk en België; het aandeel van Nederland en Duitsland is echter stijgende. De kokkelvisserij wordt sinds 1975 gestimuleerd. Voor proefuitzaai is een zesde perceel uitgezet bij het damvak Neeltje Jans. De opbrengst wordt vrijwel geheel geëxporteerd. Geschiedkundige achtergronden. Aan de Prehistorie en de Romeinse tijd is ruime aandacht besteed. Van 300-700 is het alsof het gordijn van de geschiedenis van Zeeland wordt dichtgeschoven. De Romeinse macht is afgebrokkeld. Overstromingen maken menselijke bewoning, behalve in de duinen, onmogelijk. Sedert de 8e eeuw begint de occupatiegeschiedenis van een gebied dat later de zee-landen wordt genoemd en nog later Zeeland. Geschiedenis, periode 500-1100). Een duidelijk aspect van menselijke activiteit is het christianiseringsproces dat pas goed op gang is gekomen door het werk van Willibrord, die kort voor 700 (misschien) via het eiland Wulpen naar Walcheren komt. Het is mede aan zijn werkzaamheid te danken, dat Zeeland tot het bisdom Utrecht gaat behoren. Mede, want ook het feit dat Zeeland in de vroege middeleeuwen deel uitmaakte van het territorium van de Friezen, zal hier een rol hebben gespeeld. Ten tijde van de overstromingsperiode die in het midden van de 7e eeuw eindigde, ontstond de zeearm het Zwin, die in de oudste bronnen Sincfal wordt genoemd. In de Lex Frisionum, in de wet der Friezen, van de vroege 9e eeuw, wordt als zuidgrens van hun gebied dit water genoemd. De bewoningsgeschiedenis van Zeeland beperkt zich tot in de 9e eeuw vrijwel tot de bewoning van de Zeeuwse kuststreek. Buiten de tegenwoordige kust van Domburg, dat is door oudheidkundige vondsten duidelijk aangetoond, heeft er vanaf omstreeks 500 een belangrijke handelsnederzetting bestaan, die pas in de 9e eeuw sterk aan betekenis is gaan afnemen. Blok heeft in zijn geschiedenis van de Franken de handelsnederzetting een plaats gegeven in het kader van de Noordzeecultuur. Het gaat hier om heidense, niet Frankische cultuur, met een zekere eenheid op het gebied van cultuur, economie en taal, die zich sinds het midden van de 6e eeuw rond de Noordzee ontwikkelde. Door een levendig contact met Engeland was Domburg hiervan één van de centra. De opkomst van Walcheren 700-900. P. J. van der Feen was de eerste, die de veronderstelling uitte, dat het handelscentrum buiten Domburg Walacria zou hebben geheten. Later is de naam tot het gehele eiland of zelfs nog tot een groter gebied uitgebreid. Alcuin, die een levensbeschrijving van Willibrord heeft gemaakt, duidt de plaats van optreden van de zendeling als villa Walichrum aan. Wij hebben hierbij niet zozeer te denken aan het handelscentrum maar meer aan het complex goederen dat de koning daar had. In ieder geval is in de naam Walacria duidelijk het latere Walcheren te herkennen. Bij Alcuin kan men ook het verhaal vinden van de agressie van de tempelwachter in het heiligdom van het handelscentrum. De niet versagende Willibrord deed hem het veld ruimen. Het is verleidelijk hierbij aan het heiligdom van Nehalennia te denken. Dé vaart binnendoor vanuit het Duitse achterland zal in grote trekken dezelfde geweest zijn als die in de Romeinse tijd. De Oosterschelde zal zich aanzienlijk hebben verruimd. Van een heiligdom bij Colijnsplaat weten wij niets meer. In de 9e eeuw hebben de Nederlanden aanzienlijk te lijden van de invallen van de Noormannen. Walcheren wordt zelfs een vorstendommetje van de Vikingen, die zich evenwel niet hebben kunnen handhaven. Tegen het einde van de 9e eeuw legt men van de Noordfranse kust af tot in Holland toe een stelsel van burchten aan om zich tegen de raids van de Noormannen te beschermen. Walcheren krijgt zelfs drie van deze burchten: bij Domburg (de noordelijke burcht), te Souburg (de zuidburcht) en de burcht in het midden waaruit het latere Middelburg zal groeien. Burgh op Schouwen behoort tot deze reeks en niet ver van Den Briel zijn ook sporen van een dergelijke burcht gevonden burgen). De Oosterschelde is genoemd, maar van de Westerschelde is nog lang geen sprake. Wel is er sprake van een inbraak van de zee tussen het latere Walcheren en het land van Cadzand in de 6e en 7e eeuw. De arm die dan ontstaat en verbinding krijgt met de Schelde ten oosten van Hontenisse wordt de Honte genoemd. Als vaarwater krijgt deze arm eerst betekenis in de 14e eeuw. Het Zwin is als veel kleinere zeearm bijzonder belangrijk voor de opkomst van Brugge als handelsstad. De verlanding daar van heeft voor deze metropool aanzienlijke consequenties. De naam Walcheren en omgeving stond ook voor de maritima loca, het geheel van de Zeeuwse eilanden. Het is mogelijk, zegt Dekker, dat de naam Walcheren zich van de bewoonde kuststreek heeft uitgebreid over de aanvankelijk lege eilanden landinwaarts. Wanneer wij hierop voortborduren dan is het waarschijnlijk dat de bevolking vanuit de kuststreek over de verdere eilanden is uitgezwermd. Dit geldt ook voor de Zuidhollandse eilanden. Hoe moeten wij het landschap van de gebieden achter de duinen voorstellen? Na de periode van langdurige overstromingen was een aanslibbingsproces begonnen, slikken werden schorren waar doorheen talrijke stromen en kreken liepen. In principe, zegt nogmaals Dekker, was omstreeks 800 Zuid-Beveland bewoonbaar, maar dat wil niet zeggen bewoond. De ontginning van de eilanden moet omstreeks 900 begonnen zijn, maar het bewonen van de schorren waarop talrijke kudden schapen graasden moet nog wel een riskante zaak geweest zijn. Om zich tegen de gevaren van stormen springvloeden te beschermen begonnen de bewoners bergjes te maken, vliedbergen zogezegd, waarop zij zich in geval van nood met hun vee konden terug trekken. Nog heden zijn in het Verdronken land van Saaftinge dergelijke bergen te zien. De bedijkingen sedert de 11e eeuw. Omtrent de oudste aanleg van dijken is ons uit schriftelijke bron niets bekend; slechts het voorkomen van toponymen, samengesteld met -dijk, verraadt de aanwezigheid ervan, zegt Gottschalk in haar werk over de historische geografie van westelijk Zeeuwsch Vlaanderen. Zij wijst op de vermelding van de localiteit Tubindic in 1025 en 1038 en van een kapel te Isendycke in 1046. Vlaanderen had wat het bedijken betreft een voorsprong op de eilanden in het verdere deltagebied; dat geldt ook voor de organisatie van het bestuur van de bedijkingen. Wij moeten ons van de dijken van die tijd geen overdreven voorstelling maken. Het waren meer bescheiden kaden, voldoende om zich veilig te voelen, onvoldoende als zware stormvloeden onze kusten belaagden. De technische hulpmiddelen in die tijd waren de schop, de spade en ook de manden waarmee zand en klei werden vervoerd. Toen de kruiwagen zijn intree begon te doen was dit een zeer belangrijk hulpmiddel, dat tot in de vorige eeuw bijzonder grote diensten bij elk polderwerk heeft bewezen. Het moet een ontzaglijk karwei zijn geweest om gebieden als Walcheren althans voor een deel van een dijk tegen de zee, een zeewering, te voorzien. Dat gold ook voor de andere komgebieden als de brede wateringen bewesten en beoosten Yerseke en kleinere in de streken ten noorden van de huidige Oosterschelde. Eenmaal het gebied bedijkt moest men ook zorgen het binnenwater kwijt te raken. Men kan stellen dat de strijd tegen het binnenwater even belangrijk was als die tegen het buitenwater; lopen tengevolge van het stijgende binnenwater de akkers en weiden onder, dan wordt het bestaan bedreigd. In de dijken moesten dus openingen gemaakt worden om het binnenwater te lozen. Het was het begin van onze sluizen. Plaatsnamen zijn een bron van betekenis voor de oude bewoningsgeschiedenis. De namen die verband houden met de bedijkingen zijn op de Bevelanden in geen geval ouder dan de 11e eeuw. Dat geldt, zegt Dekker, voor Kattendijke, Krabbendijke, Lodijke, Eversdijk, Ellewoutsdijk, Wolfaartsdijk etc. De namen op -kerke zijn later ontstaan en wel ten tijde van de massale parochiestichting in de tweede helft van de 12e en in de eerste helft van de 13e eeuw. Men spreekt dan zelfs van een bevolkingsexplosie. De kundigheden op het gebied van het maken van dijken namen toe. In verband met de dijkaanleg in het noordwesten van Zuid-Beveland, zegt Dekker het volgende: 'De reaktie van de 12e-eeuwse Zeeuw op de grote overstroming (van 1134) was aanmerkelijk verschillend van zijn 11e-eeuwse voorganger. Met Bommenede, dat als 'insula Bomme' in 1165 bekend staat, hebben we met een bezitting van de abdij van Ter Duinen te doen, later overgegaan aan het jongere zusterklooster Ter Doest. Zeer waarschijnlijk hebben wij hier te maken met één van die eilanden die in de tweede helft van de 12e eeuw en later als 'moerdijken' tijdelijk bedijkt en bewoond zijn geweest ten behoeve van de zoutnering. Dit destructieve bedrijf had het verlaten van deze eilanden tot gevolg; later, na voldoende te zijn aangeslibd, werden de eilanden ter bedijking uitgegeven. Zij was vooral minder primitief. Het lijdt geen twijfel of ook de 12e-eeuwer heeft nog gebruik gemaakt van de aanwezige hoogten en ze misschien nog uitgebreid, maar hij beperkte zich bij de dijkbouw niet meer tot plaatselijke kadedijkjes. Hij verstond reeds de kunst dijksystemen te konstrueren, die op interlokaal niveau paal en perk stelden aan de inundatie en de geïnundeerde gebieden herwonnen'. Wanneer wij het oog richten op het eilanden en stromengebied ten noorden van Schouwen-Duiveland dan blijkt dat er in 1150 hier wel van ontginningen maar van bedijkingen nog geen sprake is. Huizinga, meester op vele wapens, heeft in zijn beknopte studie Scaldemariland over de topografie van het gebied tussen Maas en Oosterschelde zinnige opmerkingen gemaakt. In het goederenregister van het klooster Lorsch van 776 wordt het gebied 'inter Scald et Sunnomere' genoemd of wel het gebied tussen Schelde en Sonnemare. De Sonnemare was een water dat het oude Voorne aan de oostkant begrensde. Het sloot, zegt Huizinga, ook nog het oude eiland Bommenede mee in, dat eerst later aan Schouwen vastraakte. In verband met het feit dat het gebied van Voorne tot het Antigua Zelandia behoorde, blijkt later, toen er grenzen tussen de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden getrokken werden, dat Bommenede tot 1682, toen het inundeerde, een stukje Holland in Zeeland was en dat Sommelsdijk op Overflakkee tot 1805, toen de grenzen gewijzigd werden, een stukje Zeeland in Holland was. Dit houdt o.a. verband met de grillige loop van de oude Sonnemare; de oude stromen fungeerden vaak als grenswateren. Met o.a. de cisterciënzers, tot wie Ter Duinen en Ter Doest behoorden, hebben wij met kloosterorden te maken, die veel gebieden in Zeeland hebben bedijkt en in cultuur gebracht. Dankzij het stelsel om conversen, lekebroeders, in te schakelen konden de gronden op voor die tijd moderne wijze worden geëxploiteerd. Niet zozeer in het oude gebied van Voorne dan wel op Zuid-Beveland en oostelijk Zeeuws-Vlaanderen, alsmede in de Belgische kustvlakte, zijn vele sporen van hun activiteiten te vinden. Om nog even terug te komen op Sommelsdijk; dat is Sonnemaresdijk of Sonnemerslandsdijk dat lijdt nauwelijks twijfel, zegt Huizinga. Duidelijk is hierin de stroom Sonnemare te herkennen. ‘Sonnemareland of Som(m)erland (Sunnonmeri-land) duidt het geheel aan van Oostvoorne tot en met Bommenede, het Antigua Zelandia, zoals de Hollanders het noemden, dat zoo vele sporen van zijn ouden samenhang met Zeeland in de overlevering heeft achtergelaten. Ik zou dus Scoudemare (Scaldemariland), wat de etymologie betreft, op een lijn willen stellen met Sonnemare, en het verstaan als het watergebied van de Schelde, de Scheldedelta zouden wij zeggen'. Een zijstapje: Scoudemarediep lag in het noordelijk deel van het Brouwershavensche gat. Het woord Zeelandia, dat in betekenis met maritima loca (zee-landen) overeenkomt, wordt voor het eerst gebruikt in een oorkonde, die gedateerd moet worden tussen 1162 en april 1189. Scaldemariland is een benaming, die wij slechts uit één tekst kennen (Dekker). Het beheer van dijken, binnenwateren en sluizen vereiste een organisatie in de vorm van een watering, waterschap of polder. Er ontstaan in de Vlaamse kustvlakte organisaties, die als het ware model staan voor de Zeeuwse eilanden, maar dat is niet zo bijzonder want midden-Zeeland, om een moderne term te gebruiken, heeft lange tijd onder Vlaamse invloed gestaan. De heersers in deze gebieden (bedoeld wordt het deltagebied), de graven, gaan zich intensief met de waterschappen bemoeien, maar ook de plaatselijke heersers, de ambachtsheren. Zij stellen de dijkgraaf aan, dikwijls één van hun vrienden, die het ambt niet zelf gaat bedienen, maar het verpacht voor een bepaalde som per jaar, afhankelijk van de grootte van het gebied. De dijkgraven worden bijgestaan door de gezworenen, die ten noorden van de Oosterschelde ook wel heemraden worden genoemd. De gezworenen en heemraden zijn dikwijls de mensen uit de eigen streek, vertrouwd met hun gebied, die de zwakke plekken in de zeeweringen kennen en op de hoogte zijn van de plaatsen waar het binnenwater hun de meeste overlast bezorgt. Steden en dorpen. In de bedijkte gebieden is het verschijnsel van het opkomen van steden en dorpen wel het grootste wonder. Dat is in wezen een Westeuropees verschijnsel. Van 1150-1300 kan men spreken van een bevolkingsexplosie. In Vlaanderen wordt opruiming gehouden in de bossen om nieuwe nederzettingen te stichten, in de Vlaamse kustvlakte en op de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden verschijnt de ene parochie na de andere. In het droogleggen en exploiteren van landbouwgronden hebben, zoals gezegd, sommige abdijen een groot aandeel. In het deltagebied kan men de dorpen de parochies indelen naar hun vorm. Voorbeelden van ringdorpen zijn Biggekerke op Walcheren en Dreischor op Schouwen-Duiveland. Later komen er de voorstraatdorpen, de dijkdorpen, enz. Oudste steden in het deltagebied zijn Dordrecht, Middelburg en Zierikzee. De ligging van Dordrecht was uniek, zegt Niermeyer: 'Nergens kon de Rijn- en Maasvaart beter dan hier de hand reiken aan de vaart via de Hollands-Zeeuwse stromen naar zee, naar het Hollandse kernland, naar Brabant en Vlaanderen. Tijdens de Vlaamse-Engelse conflicten van het laatste kwart der 13e eeuw spande de grafelijke politiek zich in, en met succes, om de overlading der Noordduitse en Rijnse goederen, voorzover die tot nu toe in het Zwin geschiedde, naar Dordrecht verlegd te krijgen'. Middelburg moet reeds in de 12e eeuw stedelijke vrijheden hebben gehad, dat kan men concluderen uit het in 1217 door een Vlaamse gravin en een Hollandse graaf verleend stadsrecht. Van wijnhandel vernemen wij in 1233 wanneer het stadsbestuur de abdij ervan uit schakelt. Hierbij valt aan Franse wijn te denken, waarvoor later Middelburg een belangrijke markt zou worden. Middelburg en Dordrecht, maar ook de latere steden in het deltagebied, hebben hun oorsprong en ontwikkeling aan hun ligging aan het water te danken. De steden vormen in het gebied een element van veiligheid. De inwoners konden zich binnen de wallen, muren en poorten vrij en betrekkelijk veilig voelen. De poorters, zij die binnen de poorten woonden, moesten een eed afleggen. Zij behoorden zich te houden aan de ordonnanties, zoals die voor de meeste steden werden vastgesteld. Hoewel de wetten onderling verschilden, waren de grondtrekken gelijk: de rechtspraak, de maatregelen op economisch gebied zoals het zich bedrijfsgewijs verenigen in gilden, het marktwezen om er maar enkele te noemen. Niermeyer vergelijkt Dordrecht als markt stad voor de vreemde koopman in bepaalde zin met Brugge al is de stad van kleiner formaat dan het handelscentrum aan het Zwin. De Dordtse handel bereikt in de tweede helft van de 14e eeuw een hoogtepunt wanneer de stad bij herhaling profiteert van de sociale en politieke beroeringen waarin Vlaanderen verwikkeld raakte. Een belangrijke wortel van de Hollands-Zeeuwse handel was de vrachtvaart tussen de Britse eilanden en het vasteland. Schippers uit tal van stadjes en dorpen van Zeeland hebben sedert de laatste decennia der 13e eeuw op dit gebied een drukke activiteit ontplooid. Engelse wol werd op grote schaal via Zeeland naar Antwerpen verzonden. In de 14e eeuw breidde deze Zeeuwse vrachtvaart zich uit tot de verbinding Engeland-Oostzeegebied. De eigen productie op het gebied van landbouw en visserij mag natuurlijk niet worden vergeten. Tarwe en meekrap behoorden tot de exportartikelen. De vis, die de bewoners van de Zuidhollandse en Zeeuwse dorpen vingen, kwam in Den Briel en Zierikzee ten afslag om door kooplieden uit die plaatsen via Schelde, Rijn en Maas naar het achterland, naar Antwerpen, Luik en Keulen gevoerd te worden. 'In de 15e eeuw groeide Den Briel uit tot een centrale haringmarkt voor geheel Holland, waar Brabantse en Rijnlandse kooplui de vangst opkochten; een der belangrijkste haringvissershavens was Rotterdam' (Niermeyer). Onder de exportindustrie nam de zoutwinning de belangrijkste plaats in. Gelukkig is het land waar het volk zijn moer verbrandt, wil niet anders zeggen dan dat het zelzout werd gewonnen door verbranding van moer of darink, zouthoudende veengrond, vooral op Schouwen, Tholen, Zuid-Beveland en in het noordwesten van Brabant. Centra voor de zouthandel waren Zierikzee, Reimerswaal en Zevenbergen. In de 16e eeuw ging het darink delven achteruit, niet alleen door het gebrek aan grondstof maar ook door overheidsmaatregelen omdat het delven in de buurt van dijken zowel binnen- als buitendijks desastreuze gevolgen kon hebben en heeft gehad. Stormvloeden na 1300. Intussen had de landaanwinning op de Zuidhollandse eilanden, in Zeeland en Zeeuws-Vlaanderen zo'n omvang aangenomen, dat men omstreeks 1300 de contouren van de huidige eilanden gaat herkennen. Het kaartbeeld dat Beekman ons van die tijd heeft gegeven behoeft weliswaar flinke correcties, maar het demonstreert wel dat het bezit aan goede landbouwgronden zeer was toegenomen. Daar tegenover stond landverlies. In de 14e en 15e eeuw teisterden hevige stormvloeden het deltagebied. De schriftelijke bronnen vloeien dan zo overvloedig, dat wij heel behoorlijk zijn ingelicht over oorzaak en gevolg van landverliezen. De Groote of Zuid-Hollandsche Waard ten zuiden van Dordrecht ging ten onder als gevolg van de St.-Elisabethsvloed van 1421. Al eerder, van 1375-1377 was de Braakman ontstaan, een inham die steeds groter werd. Het zou tot 1952 duren voordat de mond van de inham met een caissondam werd gesloten. De waterwolf trad de ene keer brutaal op door een angstaanjagende stormvloed, een andere keer via de sluipende weg van stroomaanval, gepaard met moedwillige verwaarlozing door of grote onachtzaamheid van de mens. Een onachtzaamheid die aan misdadigheid grensde was het darinkdelven vlak achter of voor de dijken met verzakken van de zeeweringen als gevolg. Het terugtrekken op inlaagdijken of slapers, zonder de voordijken te blijven beschermen, was mede oorzaak van grote verliezen. De halvemaanvormige in scharing van de zuidkust van Schouwen is hieraan te wijten. Verder was het verpachten van de dijkgraafschappen weinig bevordelijk voor een goed dijkbeheer. Voegen wij hieraan nog het stelsel van verhoefslaging van de dijken toe waarbij het, zoals in het land van Reimerswaal, er op neerkwam dat de armste parochies voor de dijken moesten zorgen, dan is deze opsomming voldoende om de landverliezen te verklaren. Een stormvloed, die zich vergelijken laat met die van 1953 is de St.-Felix quade Saterdach van 1530 (5 november). De gevolgen van deze vloed waren verschrikkelijk. In korte tijd waren grote gebieden op de Zuidhollandse eilanden, in Zeeland en Zeeuws-Vlaanderen overstroomd. Langdurig gingen verloren Noord-Beveland, St.-Philipsland, het land van Borssele; blijvend verdween de watering Beoosten Yerseke, dat is het Verdronken land van Zuid-Beveland of Reimerswaal. Voor het eerst bemerken wij een regeringsingrijpen op grote schaal na een dergelijke katastrofale voed. Er werden allerlei ordonnanties uit gevaardigd, die moesten voorkomen dat er misbruik werd gemaakt van de schijnbaar hopeloze toestand. De lonen van de dijkwerkers werden vastgesteld, de veergelden mochten evenmin de pan uitrijzen. Diefstallen in het overstroomde gebied werden zwaar gestraft. Commissies werden ingesteld om te onderzoeken op welke wijze de schade het best kon worden hersteld. Een figuur, die als ooggetuige de ramp heeft meegemaakt is Andries Vierling. Van hem is via een lange omweg tot ons gekomen het Tractaet van dyckagie, dat, eenmaal gedrukt, een belangrijke bron is voor onze kennis van de aanleg van dijken, het in cultuur brengen van het land, het maken van bestekken, enz. Hij licht ons in over de figuren van dijkgraven en polderjongens. Met beide categorieën had Vierling niet veel op, met de dijkgraven niet omdat zij liever op pantoffels liepen dan met laarzen aan, met de polderjongens niet omdat hij, ze ronduit tuig noemde. Hij zegt deze lieden ongezouten de waarheid, blijk gevend Latijn te kennen, maar ook de taal van de dijkwerkers uitmuntend te verstaan. Vierling, die als jonge man bij het dijkherstel op Walcheren en bij de pogingen de gaten te dichten in oostelijk Zuid-Beveland is bezig geweest, heeft op veel latere leeftijd beschreven hoe hij de mogelijkheden zag om het Verdronken land van Zuid-Beveland te herwinnen. Men diende eerst duikeldammen, dat zijn lage kaden, te maken over slikken en schorren ten einde het slib vast te houden. Wanneer het proces van aanslibbing voldoende was gevorderd kon men aan herwinning gaan denken, maar dit moest planmatig gebeuren rekening houdend met het verloop van de stromen, de plaats waar sluizen moesten komen, de hoogte der dijken enz. Vierling, dat blijkt uit zijn Tractaet, is een van de eerste waterstaatsmensen geweest, die een goed inzicht in de waterloopkunde en in de dijkbouw hadden en naar oplossingen zochten om bij stormvloeden die middelen te gebruiken die het juiste effect konden hebben. De 16e eeuw was een eeuw van oorlogen, pest, hongersnood en stormvloeden. De overstromingen van 1509, 1530, 1532, 1552 en 1570 hadden wel het gevolg dat van overheidswege maatregelen werden genomen om concentraties van polders en besturen tot stand te brengen ten einde tot een gezamenlijk dijksbeheer te komen. Bekend is de ordonnantie voor het kwartier van Terneuzen die beoogde ook de achterliggende polders te laten meebetalen aan het onderhoud van de aan zee liggende polders. Polders, die het door stroomaanval en stormvloeden zwaar te verduren kregen, werden calamiteuze polders genoemd, een benaming die tot heden toe bewaard is gebleven. Niet alleen natuurrampen brachten landverlies, ook is er sprake van militaire inundaties. Het gebied van Saaftinge had wel te lijden gehad van de stormvloed, de Allerheiligenvloed van 1570, maar in de oorlogssituatie tussen 1580 en 1585 werden in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen dijken doorgestoken met als gevolg grote inundaties in het gebied van Axel en Terneuzen en het gebied van Saaftinge, dat dan als Verdronken land wordt bestempeld. De 17e en 18e eeuw. Het laatste kwart van de 16e eeuw was voor het deltagebied een bijzonder zware tijd, maar de keer kwam rond het jaar 1600. Kort na dat jaar wordt op Zeeuwse munten het Luctor et Emergo geslagen. Over de rijke bloei van de 17e eeuw heeft Huizinga geschreven: 'Bovendien ontbrak het nooit aan de bij uitstek zuiver en gezonde bron van welvaart, de verbetering van de bodem zelf door indijking en droogmaking, waarnaast de ontginning van woeste gronden nog een bescheiden plaats innam. Door landaanwinning steeg de bruikbare oppervlakte van het grondgebied voortdurend in omvang. Zelfs de aard van het klimaat heeft tot de welvaart bijgedragen, want zonder de overheersende westenwind zou Nederland niet het land van de windmolens geworden zijn, van de windmolens, die meer water dan koren maalden, en die tot voor kort een stempel op ons landschap drukten'. Concreet willen wij op enkele aspecten van de landaanwinning rond 1600 wijzen. In 1598 wordt een gedeelte van het oude Noord-Beveland herdijkt. Er bestaan goede kaarten van deze inpoldering, waaruit duidelijk blijkt hoe planmatig de Oud-Noord-Bevelandpolder is bedijkt met regelmatige kavels en rechte wegen. Maar niet alleen de polder is met passer en lineaal ontworpen, het grondplan van het dorp Colijnsplaat heeft eveneens een sterk geometrisch patroon. De renaissance geest doet zijn invloed gelden. Een tweede aspect is de polder Borssele van 1616. Niet zozeer de polder dan wel het dorp Borssele is het zuiverste voorbeeld van planmatige opzet in de sfeer van de renaissance. Een rechthoek van singels met een rechthoek daarbinnen die weer verdeeld is in vierkanten. De oude vorm is gaaf bewaard gebleven. Wat het stroomregiem betreft voltrekken zich in Zeeland belangrijke veranderingen. Reimerswaal een eenzaam eiland in het oostelijke deel van Zuid-Beveland met als achterland een overstroomd gebied met grillige kreken, verliest haar positie als handelsplaats om na 1630 voorgoed te verdwijnen. De Oosterschelde verliest aan betekenis als vaarwater ten gunste van de Westerschelde wier belang sinds 1300 belangrijk is gaan toenemen. Gent krijgt verbinding met de Honte, die pas in het begin van de 17e eeuw Westerschelde is gaan heten, door de aanleg van een kanaal naar de Braakman in het midden van de 16e eeuw. Op de plaats waar het kanaal in de Braakman uitmondt worden sluizen aangelegd, vandaar de naam Sas van Gent. De Westerschelde krijgt als vaarwater terugslag te verwerken na de val van Antwerpen in 1585 toen de rivier voor het rechtstreekse scheepvaartverkeer werd gesloten. De forten Lillo en Liefkenshoek ten noorden van Antwerpen vormden de sleutels. De prestaties op het gebied van de landaanwinning waren indrukwekkend. Zeeuwen trokken naar Engeland om daar hun kennis op het gebied van bedijken toe te passen. Bekend is Cornelius Vermuyden, afkomstig uit het Thoolse land, die een groot aandeel had in de drooglegging van de Fens in het noordwestelijke gedeelte van Lincoln; Hatfield Chase en Isle of Axholme in de eerste helft van de 17e eeuw. Zelfs Cats heeft in de Fens een kleine portie gehad, maar diens activiteiten lagen meer op het gebied van de landaanwinning in westelijk Zeeuws-Vlaanderen. Overzien we de bedijkingen vanaf de 16e eeuw in het gebied ten zuiden van Rotterdam dan beginnen wij een geprononceerder beeld te krijgen van de tegenwoordige eilanden. Na het verdwijnen van de Groote of Zuid-Hollandsche Waard door de vloed van 1421, waardoor de Biesbosch ontstaat, worden alleen de westelijke delen herdijkt; zij worden aan het eiland van de Hoeksche Waard gehecht. De Beierlanden werden zuidwaarts met grote bedijkingen tot in het midden van de 17e eeuw uitgebreid. De eilanden Goeree en Overflakkee kregen een verbinding door de Statendam van 1751. Het proces van aaneenhechting van Schouwen en Duiveland ontwikkelt zich vanaf de 17e eeuw. Het eilandje St.-Philipsland wordt voor een deel in 1645 bedijkt. Grote bedijkingsactiviteiten zien we in de 17e en 18e eeuw op Noord-Beveland. In de 19e eeuw wordt de aaneenhechting van het eiland Wolfaartsdijk aan Zuid-Beveland voltooid. Nieuw- en St.-Joosland begint in de 17e en 18e eeuw gestalte te krijgen en wordt in de 19e eeuw aan Walcheren gehecht. De omvang van de Braakman wordt door de inpolderingen vanaf de 17e eeuw kleiner. In het midden van de 17e eeuw zien we de herwinning van de polders bij Axel. Het land van Cadzand krijgt in grote trekken zijn vroeger aanzien terug. De afzonderlijke eilandjes in het Thools gebied worden aaneengehecht. Met de landaanwinning in het westen van Brabant met meer dan 13.000 ha besluiten wij deze onvolledige opsomming voor het zuidwesten van het land. In totaal komt het in de 17e en 18e eeuw te staan op een uitbreiding van bijna 60.000 ha nieuwe grond. De stormvloedactiviteiten zijn in deze periode sterk verminderd. Een vloed als die van 1682 kan nauwelijks blijvende schade berokkenen. Hoe een klein diertje paniek kan veroorzaken zien wij bij het verschijnen van de paalworm aan onze kusten sedert 1730. In korte tijd richtten deze diertjes een verwoesting aan onder paalhoofden, sluizen enz. op een schaal die deed vrezen dat grote overstromingen niet konden uitblijven. Biddagen werden gehouden en als vroeger werden de zonden van het volk aangeklaagd. Hoewel de schade zeer aanzienlijk was, is het water niet tot de lippen gekomen. Hout kan gedeeltelijk door steen vervangen worden, later kwam er creosoot om het hout mee te bewerken, maar eerst heeft men gepoogd de palen voor de strandhoofden met kopspijkers te beschermen. De roestige laag, die zo ontstond, moest de paalworm weerhouden binnen te dringen. Thans nog heeft men bij de deltawerken met de paal worm als een niet te verwaarlozen tegenstander rekening te houden. De 19e eeuw. Tegen het einde van de 18e eeuw worden pogingen gedaan om op landsniveau maar ook in de afzonderlijke gewesten tot meer centralisatie te komen op waterstaatsgebied. In de Bataafse en Franse tijd (1795-1814) kreeg de waterstaatsdienst steeds meer de trekken van een centraal geleide overheidsdienst. Die centralisatie wordt definitief on der Napoleon. Andries Schraver (1754-1827) wordt tot chef van dienst (hoofdingenieur) in het Departement de Monden van de Schelde benoemd. Hij had al blijk gegeven van moderne inzichten op het gebied van de waterbouwkunde. In de beantwoording van een door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen uitgeschreven prijsvraag, die in 1804 met de gouden erepenning bekroond werd, heeft hij het over stoommachines die het overtollig landwater van Walcheren kunnen afvoeren. Hij bedoelt hiermee stoomgemalen die onafhankelijk van de weersgesteldheid kunnen doordraaien. Een nog groter beweeglijkheid van geest had Abraham Caland (1789-1869) wiens carrière Amerikaanse trekken vertoont. Als zoon van een dijkwerker krijgt hij de gelegenheid zich te bekwamen op het instituut voor waterbouwkundigen dat in het begin van de 19e eeuw in de Abdij te Middelburg gevestigd was. Van 1815 tot 1817 heeft hij opzicht bij het graven van het open havenkanaal van Middelburg naar Veere. Zevenentwintig jaren oud is hij reeds ingenieur 2e klasse, werkt hij in Zeeuws-Vlaanderen en krijgt hij te maken met de zwaar aangevochten oever van de Hoofdplaatpolder. Ook is hij betrokken bij de plannen voor de verlenging van het kanaal Gent-Sas van Gent naar Terneuzen, die voltooid wordt in 1827. Dan is hij al overgeplaatst naar Zierikzee, in 1826, in welk jaar zijn zoon Pieter wordt geboren. In 1833 verschijnt zijn 'Handleiding tot de kennis der dyksbouw en zeeweringskunde'. Met dit werk poogt hij het maken van dijken en al wat daartoe behoort een theoretische basis te geven, maar zijn doel is vooral; een in de praktijk getoetste handleiding. Eén van de nieuwe denkbeelden in dit werk is zijn stelsel der vaste punten. De grondgedachte hiervan is uitstekende punten, nollen of dijkshoeken, sterk te verdedigen om de tussenliggende oevervlakken tegen stroomaanval te beschermen. In de praktijk past hij dit toe op Noord-Beveland. Wanneer Caland in 1854 zijn loopbaan als hoofdingenieur, belast met de dienst van de rijkswaterstaat in Zeeland, beëindigt, heeft hij 80 km dijk grondig verbeterd. Hij blijft de ontwikkelingen op het gebied van de waterbouwkunde nauwkeurig volgen en is sterk betrokken bij het project van zijn zoon ingenieur Pieter Caland; de verbinding van Rotterdam naar zee. Hellevoetsluis aan het zuideinde van het van 1827 tot 1829 gegraven Voornse kanaal was in die tijd de voorhaven van Rotterdam. Pieter Caland, die als arrondissementsingenieur voor het zuidwestelijk gedeelte van Zuid-Holland sinds 1853 te Brielle zijn standplaats had, schrijft over de verbetering van de verbinding van Rotterdam een rapport met een hoofdstuk: 'Toepassingen op den Mond van de Maas of het Zeegat van Brielle', het Romeinse Helinium zogezegd. Het was Caland opgevallen dat bepaalde geulen op diepte bleven, doordat daarachter grote bassins lagen, zodat bij eb en vloed veel water door die geulen heen en weer stroomde. De plannen zowel van het doorgraven van Holland op zijn smalst als de aanleg van de Nieuwe Waterweg, van levensbelang voor Amsterdam en Rotterdam, werden door Thorbecke knap verdedigd. Pieter Caland werd belast met het werk van de Nieuwe Waterweg, een kanaal zonder sluizen dat zichzelf op diepte moest houden. De beteugeling van de stroomgeul het Scheur baarde Pieter grote zorgen. Aan het einde van het jaar 1868 schrijft zijn vader; 'Maar kunt ge het Scheur niet wat meer beteugelen, om het ebwater meer door de gegraven geul te leiden? Toe Piet kom eens naar uwen ouden vader en breng het een en ander papier mede, dat te pas kan komen, opdat we te zamen over de zaak eens praten... Hij toch die 't laatst lacht, lacht het best'. De lach is Pieter vele malen vergaan, nog in 1902 bekritiseert hij het werk van de Staatscommissie met de woorden: 'Waarom laat ge het Scheur niet op zijn afmeting en leidt ge de Oude Maas ook niet door de doorgraving?'. Een halve eeuw na zijn dood (in 1902) is dit werk gerealiseerd; de Brielse Maas is afgesloten en de Oude Maas stuwt haar water ook door het Scheur. Abraham Caland, overleden 11 april 1869, heeft het werk van zijn zoon niet voltooid gezien. Wel was hij nog getuige van de aanleg van de kanaal- en spoorwegwerken in Zeeland in die dagen. De Kreekrakdam was aangelegd en de Sloedam kwam er in 1870. Onze zuiderburen hebben bij de voorbereidingen van deze werken vooral het stroomregiem in de Oosterschelde nauwlettend gadegeslagen. In 1873 was de spoorlijn vanuit Brabant tot Vlissingen doorgetrokken, de havenwerken daar waren voltooid, en de kanalen door Zuid-Beveland en Walcheren gegraven. Door het Kanaal door Zuid-Beveland voeren al vele schepen. Het Kanaal Gent-Terneuzen was aan uitbreiding toe. De 20e eeuw zette, wat stormvloeden betreft, in met de vloed van 12 maart 1906, die op Tholen, in Zuid-Beveland en oostelijk Zeeuws-Vlaanderen het onderlopen van een aantal polders ten gevolge had. De rijksland bouwleraar I.G.J. Kakebeeke schreef over ervaringen met het telen van gewassen in drooggekomen polders. Gerst gaf een matige en luzerne een vrij goede opbrengst. Gerst was ook één van de gewassen, die door ir. A.G. Verhoeven op de in 1918 in de Braakman bedijkte gronden werden geteeld, een proefneming die geslaagd wordt genoemd. Verhoeven, ingenieur der domeinen in Zeeland, op de hoogte met het werk van Vierling door medewerking aan de uitgave van diens Tractaet, heeft zich bezig gehouden met de aanplant van het uit Engeland ingevoerde slijkgras (Spártina Townséndii). Dit slibvasthoudende gras werd bij de aanwinningswerken in het Sloe gebruikt. De Quarlespolder van 1949 kon hier eerder worden bedijkt door de aanplant van dit gras. Met het jaar 1949 zijn we het jaar van de militaire inundatie van Walcheren, oktober 1944, gepasseerd. Walcheren kon worden bevrijd en de toegang naar de havens van Antwerpen vrijgemaakt door het bombardement van de dijken. Merkwaardig genoeg kon Walcheren gered worden door het door de geallieerden ter beschikking gestelde oorlogsmaterieel, waarvan vooral de caissons moeten worden genoemd, die geschikt bleken om dijken te dichten. December 1945 valt Walcheren ten westen van het kanaal droog, het oostelijk deel volgt april 1946. De tuin van Zeeland, bezongen door Boutens, Bloem en Campert, keerde door herverkaveling in andere gedaante terug, maar de boer ploegde voort. Was Walcheren wellicht het zwaarst gehavend, overal in het deltagebied waren door de vijand polders onder water gezet. Bij het werk teneinde het land zijn oude vruchtbaarheid terug te geven werd een schat van gegevens opgedaan, die later van pas zouden komen. Er werd ook nieuw land aangewonnen, oude stromen gedicht. Een bericht uit een kroniek van 1952: '30 juni; Nadat op 28 juni de oostelijke Phoenixcaisson in de Braakman aan de grond is gebracht, wordt heden de westelijke sluitcaisson aangebracht, waarmede het 11 meter brede sluitgat gesloten zal worden en de Braakman als zeearm zal hebben afgedaan'. Dat de caissons nog een veel grotere rol zouden gaan spelen kon niemand bevroeden. In de gruwelijke nacht van zaterdag op zondag 1 februari 1953 braken bij een noordwesterstorm de dijken door waarbij 1835 mensen het leven verloren en 150.000 ha land aan de zee ten prooi viel. Hetzelfde jaar nog konden alle gaten worden gedicht. De boeren vonden bij terugkeer hun landerijen met zand over spoeld, soms door kreken doorsneden, de teelaarde weggespoeld, de sloten dichtgeslibd, de watergangen onbruikbaar. Het enige antwoord was herverkaveling, die op ruime schaal werd toegepast. De dreiging vanuit zee vroeg een ander antwoord. Op 21 februari 1953 installeerde de minister van verkeer en waterstaat, mr. J. Algera, de Deltacommissie, die maatregelen moest beramen om een ramp als van 1 februari in de toekomst te voorkomen. De minister zei toen: 'Wij staan daarbij naar mijn gevoelen, in eenvoudige vorm uitgedrukt, voor de keuze óf een dijklengte van meer dan duizend kilometers met één meter of meer te verhogen (in sommige gebieden een zeer bezwaarlijk uit voerbare taak). Of enkele zeegaten af te sluiten op zodanige wijze, dat de kustlijn, die door de stormvloeden wordt bedreigd, aanzienlijk wordt verkort'. De Deltawet, die op 5 november 1957 door de Tweede Kamer werd aangenomen, is een wet waarvan de betekenis omgekeerd evenredig is aan haar lengte. 'Met slechts tien artikelen was het niet meer dan een raamwet; de nadere uitwerking zou nog jaren van intensieve studie en onderzoek vergen', aldus het Rapport van de Commissie Oosterschelde. Men was al vooruitgelopen op de inwerkingtreding van de wet door met het werk in de Hollandse IJssel en op Schouwen te beginnen. Werken en studie gingen misschien niet helemaal gelijk op, maar bij de onderzoekingen voor het bepalen van de dijkhoogten leerde men dat Andries Vierling gelijk had door te stellen dat 'de salichheit van een dijck licht in haar hoochte'. Aan het uitvoeringsschema werd goed de hand gehouden. In volgorde kwamen de volgende sluitingen gereed: 1958 Hollandse Ijssel, 1960 Zandkreek, 1961 Veerse Gat, 1964 Grevelingen, 1969 Volkerak, 1970 Haringvliet, 1971 Brouwershavensche Gat. Het tracé van de dam door de Oosterschelde werd vastgesteld op 22 juni 1969 en de afsluiting zou gereed moeten zijn in 1978. In de sindsdien verstreken jaren is ontzaglijk veel gebeurd. Zou men alle rapporten, brochures, polemieken, hoeken, over het voor en tegen van de afsluiting van de Oosterschelde bij elkaar zien, dan zou een vrij grote archief ruimte er mee gevuld zijn. De voorstanders van een open Oosterschelde in verband met het milieu waren geharnaste strijders die hun standpunt wetenschappelijk terdege hebben ondersteund. Ook de visserij en de schelpdierenkwekerijen hebben een geducht woordje mee gesproken. Op 7 september 1977 viel de beslissing een dam aan te leggen, bestaande uit pijlers met daartussen schuiven, die bij stormvloeden kunnen worden gesloten. De aan te leggen Oesterdam en Philipsdam verkleinen het Oosterscheldebekken. De afsluiting van de Oosterschelde is nu gepland op 1985, zeven jaar later dan de vroegere opzet. Een duizendjarig offensief tegen het water heeft een Nederland geschapen, dat zonder dijken voor meer dan de helft zou worden overstroomd. Geeft men de zee toe, des te meer zal zij nemen, wist Vierling al. Aan de andere kant hebben wij het water nodig. Het zal een strijd zijn zonder einde. Zie kleuren plaat XXVII XXVIII; t.o. pag. 336 en 337.


AUTEUR

M.P. de Bruin

LITERATUUR

M.P. de Bruin, Bommenee. M.P. de Bruin, Kleine geschiedenis van de delta. M.P. de Bruin, Mens en land sedert de jaartelling. (in; De Nederlandse Delta. Maastricht 1982; bekorte versie). C. Dekker, Zuid-Beveland, 46 e.v. M. van Empel en H. Pieters, Zeeland II. F.J. van Ettro, De oudste afbeelding van het wapen van Zeeland. F.J. van Ettro. De Bourgondische oorsprong van enige provinciewapens in Nederland en België. P. J. van der Feen, Geschiedenis van de bewoning van Walcheren tot 1250. S.J. Fockema Andreae, Studiën over waterschapsgeschiedenis. III; De Grote of Zuidhollandse Waard, V; Zeeuws-Vlaanderen. P.H. Gallé, Beveiligd bestaan. M.K.E. Gottschalk, Historische geografie I. Gysseling, Toponymisch Woordenboek II, 1099. J. Huizinga, Scaldemariland. A.C.F. Koch, Oorkondenboek I, 404 (nr. 242). J.F. Niermeyer, De wording van onze volkshuishouding; hoofdlijnen uit de economische geschiedenis der Noordelijke Nederlanden in de Middeleeuwen. Den Haag, 1946. P. Scherft, Luctor et Emergo, 1586-1634. J.A. Trimpe Burger, Zeeland in de Romeinse tijd.


AFBEELDING

Het wapen van de provincie Zeeland, zoals dat bij Koninklijk Besluit van 4 dec. 1948 werd vastgesteld. De provinciale vlag door Gedeputeerde Staten van Zeeland bij besluit van 14 januari 1949 vastgesteld naar een ontwerp van jhr. Mr. T.A.J.W. Schorer. Vergadering van Staten van Zeeland in oktober 1983 in de Statenzaal van het Abdijcomplex te Middelburg. Op het verhoogde gedeelte de gedeputeerden, de commissaris van de koningin en de griffier; daaromheen de leden van de provinciale staten. Rechts op de voorgrond provinciale ambtenaren, links publiek. De uienteelt heeft een flink aandeel in de akkerbouw van Zeeland. De visserij vormt voor Zeeland een belangrijke bron van inkomsten. Deze garnalenvisser vaart -met de boomkorren uit de takels- na de vangst terug naar de thuishaven Breskens. Zeeland gezien vanuit het noordoosten. Deze kaart, die gevonden heet te zijn in het klooster van Egmond en de toestand ten tijde van Willibrord's prediking moet weergeven, berust uiteraard volstrekt op fantasie. Kaart van Zeeland, volgens de Provinciale Waterstaat van Zeeland (1983). Kleurenplaat: Zeeland, gezien vanaf 920 km hoogte, gefotografeerd door de Amerikaanse satelliet 'Landsat' (1980). De oorspronkelijk in het 'nabije infrarood' genomen foto is met behulp van een computerproces in natuurlijke kleuren overgebracht (kleinste detail 60 m). Afbeelding van een blad perkament uit het boek Judith van de middelnederlandse historiebijbel (ca. 1440), die bij de brand in de Provinciale Bibliotheek te Middelburg, na het bombardement in mei 1940, zwaar werd beschadigd (Provinciale Bibliotheek Middelburg).