Abraham Marie Wilhelmus Jacobus Hammacher

Uit Wiki ZB
Versie door Maintenance script (overleg) op 20 mrt 2014 om 16:19 (Importing text file)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar: navigatie, zoeken
Hammacher, Abraham Marie Wilhelmus Jacobus

(Middelburg 11 december 1897 – Abano Terme (Italië) 19 april 2002). Kunsthistoricus en kunstcriticus.

Was verbonden aan het Utrechtsch Dagblad en de Nieuwe Rotterdamse Courant. In 1947 werd hij directeur van het Rijksmuseum Kröller-Muller op de Hoge Veluwe; hier had hij een groot aandeel in de totstandkoming van de vermaarde beeldentuin en de collectie beeldhouwerstekeningen. Tevens was hij van 1958 tot 1968 hoogleraar in de kunstgeschiedenis te Delft. In 1958 ontving hij een eredoctoraat te Utrecht. Zijn heldere en zorgvuldige kunsthistorische studies omvatten een breed terrein, vooral op het gebied van de moderne kunst en plaatsen steeds de kunstenaar in het geestelijk leven van zijn tijd. Zijn voornaamste werken zijn: ‘De levenstijd van Antoon der Kinderen’ (1932), ‘Jeroen Bosch 1450-1516’ (1936), ‘Vorm en Geest der Romaanse beeldhouwkunst’ (1936), ‘De beeldhouwer John Raedecker’ (1940), ‘Amsterdamsche impressionisten en hun kring’ (1941), ‘Mendes da Costa. De geestelijke boodschap der beeldhouwkunst’(1945), ‘Vincent van Gogh. Catalogus van 264 werken behorende tot de verzameling van het Rijksmuseum Kröller-Müller’ (1949), ‘De wondende en helende kracht in de beeldende kunst’ (1952), ‘Charley Toorop. Een beschouwing van haar leven en werk, een lijst van werken, 46 afbeedlingen van schilderijen’ (1952), ‘Zadkine’ (1954), ‘Stromingen en persoonlijkheden’ (1955), ‘Lipchitz’ (1960), ‘De wereld van Henry van de Velde’ (1967), ‘Barbara Hepworth’(1968),‘The evolution of modern sculpture’ (1969).


AUTEUR

herz. Peter Sijnke (2011).


LITERATUUR

Peter de Ruiter, A.M. Hammacher. Kunst als levensessentie (Baarn 2000)

Wikipedia.org, Bram Mammacher


Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984


(Middelburg 11 december 1897). Kunstcriticus en kunsthistoricus, was verbonden aan het Utrechtsch Dagblad en de Nieuwe Rotterdamse Courant. In 1947 werd hij directeur van het Rijksmuseum Kröller-Muller op de Hoge Veluwe; hier had hij een groot aandeel in de totstandkoming van de vermaarde beeldentuin en de collectie beeldhouwerstekeningen. Tevens was hij van 1958 tot 1968 hoogleraar in de kunstgeschiedenis te Delft. In 1958 ontving hij een eredoctoraat te Utrecht. Zijn heldere en zorgvuldige kunsthistorische studies omvatten een breed terrein, vooral op het gebied van de moderne kunst en plaatsen steeds de kunstenaar in het geestelijk leven van zijn tijd. Zijn voornaamste werken zijn: Willem van Konijnenburg (1928), Floris Verster(1928), De levenstijd van Antoon der Kinderen (1932), Vorm en Geest der Romaanse beeldhouwkunst (1936), Jeroen Bosch (1936), John Raedecker en zijn werk (1940), Amsterdamsche impressionisten en hun kring (1941), Mendes da Costa (1945), Eduard Karsen en zijn vader Kaspar (1947), Mr. Jean Francois van Royen (1947), Vincent van Gogh (1948), De wondende en helende kracht in de beeldende kunst (1952), Charley Toorop (1952), Zadkine (1954), Stromingen en persoonlijkheden (1955), Lipchitz (1960), Henry van de Velde (1967), The evolution of modern sculpt ure (1969).