Zeeflora En –fauna

Uit Wiki ZB
Versie door Maintenance script (overleg) op 20 mrt 2014 om 14:56 (Importing text file)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar: navigatie, zoeken
Zeeflora En –fauna

Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984

Zeeland is ondanks door de mens aangebrachte veranderingen nog steeds voor een groot deel omringd door zeewater, dat in grote mate het aanzien van de natuur in de provincie bepaalt. Het vormt tevens de basis voor economische belangen verbonden aan visserij, aquacultures, scheepvaart en recreatie. Een overzicht van de flora en fauna in en aan de Zeeuwse wateren kan inzicht geven in de wijze, waarop deze bedrijvigheden elkaar en de natuur beïnvloeden. In de ecologie, de tak van wetenschap waarin levende organismen in hun onderlinge relatie's en in die met hun omgeving worden bestudeerd, worden de zeeflora en -fauna o.a. ingedeeld naar de milieu's waarin ze voorkomen. Men onderscheidt dan; 1. het water; 2. de zachte bodems, soms zachte substraten genoemd en bestaand uit slib, zand e.d.; 3. de harde substraten, zoals dijkbekledingen, -beschoeiingen, veenbanken e.d. De laatste twee worden nog verdeeld in het gebied beneden de laagwaterlijn en dat tussen de hoog- en de laagwaterlijn (het intergetijdengebied). Het water. In het water zwevend vindt men het fytoplankton, de basis van de voedselketen het eten en gegeten worden voor de individuen, die in het zeewater leven. Fytoplankton is een verzamelnaam voor plantaardige organismen, hoofdzakelijk eencellige plantjes, in grootte variërend van éénduizendste mm tot één mm, die met behulp van zonlicht en in het water aanwezige voedingsstoffen organisch materiaal opbouwen. De hoeveelheid fytoplankton in het water is in de winter kleiner dan in andere jaargetijden, hoofdzakelijk door gebrek aan licht. De voorraad neemt vroeg in het voorjaar toe. Sommige soorten bevatten voor de mens giftige stoffen en als deze door mossels worden gegeten kan dit ziekte bij de mossel-consument veroorzaken. Het Rijksinstituut voor visserij-onderzoek controleert echter geregeld en waarschuwt dan tijdig. Het fytoplankton wordt door vele diengroepen gegeten zoals vissen, op en in de bodem levende dieren en vooral door het zoöplankton. Dit dierlijke plankton bestaat deels uit eencellige, microscopisch kleine dieren, deels uit meercellige, waaronder kleine kreeftachtigen en larven van allerlei diergroepen, zoals vissen, schelpdieren en kreeftachtigen, die in hun eerste levensstadia in het water zweven. Ook de, veel grotere, kwallen worden tot het dierlijke plankton gerekend. Dat sommige kwallen met hun tentakels baders langdurig pijn kunnen bezorgen, is wel bekend. Er zijn 'stekende’ en niet-stekende kwallen. Stekend zijn de blauwe en de gele haarkwal, beide met lange tentakels. De laatste jaren werd het vooral in de zeegrasvelden van het Grevelingenmeer voorkomende kruiskwalletje bekend, omdat mensen, die daarvoor een speciale gevoeligheid bezitten, vrij ernstige gevolgen ondervinden van contact met dit diertje. Het is waarschijnlijk met oestertransporten via Portugal en Frankrijk, uit Japan ingevoerd. In de Zeeuwse wateren komen zo'n 80 tot 100 soorten vissen voor, die kunnen worden onderscheiden in pelagische (=zee-)vissen (zoals haring, sprot, spiering, kabeljauw, geep, ansjovis), die de zeegaten in- en uitzwemmen van en naar hun paaigebieden, platvissen en zg. standvissen (zie bij: harde bodems). In totaal komt hier slechts een dertigtal soorten algemeen voor. Van de inktvissen, die niet tot de vissen, maar tot de weekdieren behoren, komt vooral de zeekat voor. Soms verdwalen er wel eens pijlinktvissen. De Oosterschelde is een belangrijke kinderkamer o.a. voor vissen en garnalen en dus voor de Noordzee-visserij, vooral door de grote voedselvoorraad, die deze zeearm bevat. Zachte bodems. In dit milieu leven de dieren gewoonlijk voor het grootste deel in de bodem, zoals de zeepier, de zager, de zeeduizendpoot en vele andere vormen. Ook veel tweekleppige schelpdieren (mossel, kokkel, nonnetje, slijkgaper e.a.), kleine kreeftachtigen en allerlei op strandvlooien gelijkende dieren leiden zo een verborgen leven. Grotere soorten, waaronder de strandkrab en de slangster (een zeesterrensoort) bewegen zich over de bodem op zoek naar voedsel, maar zij kunnen zich bij dreigend gevaar ingraven. Een deel van de bewoners van zachte bodems (strandkrab, zeeduizendpoot) eet andere dieren. Vele leven echter van organische resten van gestorven dieren en planten (detritus), die naar de bodem zijn gezonken. Ze zuigen met een soort slurfje de bodem af (nonnetje) of ze nemen happen bodemmateriaal, halen daar het eetbare uit en de rest wordt uitgescheiden. Zo vormt de zeepier de bekende pierehoopjes; een trechtertje in de bodem is de plaats, waar hij zijn voedsel opneemt. Andere, de suspensie-eters, filtreren het langsstromende water op verschillende manieren en nemen daaruit voedsel op. Voorbeelden zijn de mossel, de kokkel en diverse kokerwormen, die een waaier van tentakels in het water uitzetten om voedsel op te vangen. Een aparte categorie vormen de getijde-migreerders (sommige platvissen, o.a. schol, verder strandkrab en gewone garnaal). Dit zijn dieren, die bij hoog water de slikken optrekken voor voedsel en zich bij laag water weer in de geulen terugtrekken. De hoeveelheid voedsel is nl. op de platen en slikken meestal groter dan in de geulen en bovendien is daar meer ruimte, zodat ze elkaar niet zo gauw in de weg zitten. Bij het droogvallen moeten ze tijdig weer naar het water, hoewel het sommige dieren wel eens lukt in de nog vochtige bodem te overtijen. Veel vogels vooral steltlopers gebruiken de gedekte tafel, die het intergetijdengebied is. Het Deltagebied dankt zijn internationaal belangrijke functie van voedselgebied voor de steltlopers vooral aan de zo productieve intergetijde gebieden, waar deze vogels o.m. kunnen 'bijtanken' op hun trek naar het zuiden. Het gebied wordt dus optimaal benut; bij hoog water door vissen, krabben en garnalen en bij laag water door vogels. Harde bodems. De levensgemeenschappen op en tussen hard substraat in het water (stenen, hout, veen, e.d.) van de Oosterschelde en het Grevelingenmeer hebben grote betekenis zowel voor de natuur als voor de visserij. De harde substraten vormen een voor Nederland zeldzaam milieu-type met veel bewoners, die in andere milieu 's niet voorkomen. Het kleine areaal van deze levensgemeenschappen is een essentieel onderdeel van de natuurwaarde van beide bekkens. Voor de visserij is het hard substraat van belang, enerzijds omdat zich hier grote niet bevisbare bestanden aan mosselen en vooral oesters bevinden, die door de productie van larven een uiterst belangrijke bijdrage leveren aan het voortbestaan van de schelpdiercultures. Anderzijds zijn ook kreeften, paling, pollak en jonge kabeljauw in hoge mate afhankelijk van het harde substraat, zowel voor bescherming tegen vijanden als voor hun voedsel. Het zijn vooral de sportduikers, die enkele tientallen jaren geleden de schoonheid en de rijkdom van het onderwaterleven op harde substraten hebben ontdekt. Dit heeft geleid tot wetenschappelijk onderzoek in dit gebied, (zie hieronder) en dit is een niet geringe factor geweest bij het opnieuw aan de orde stellen van de wijze van afsluiting van de Oosterschelde. De basis voor het voedsel van de levensgemeenschappen van harde bodems wordt gevormd door een aantal wiersoorten. In het algemeen hangt het voorkomen van bepaalde soorten samen met de waterdiepte, afgezien van andere invloeden, zoals het zoutgehalte van het water. De diepte tot waar nog wieren voorkomen is in het Grevelingenmeer groter dan in de Oosterschelde, één van de duidelijke verschillen tussen beide wateren. Een belangrijk gedeelte van het intergetijden gebied in de Oosterschelde wordt gedomineerd door blaaswier en knotswier; iedereen, die wel eens op de basaltglooiingen heeft gelopen, kent de massa's leerachtige, bruinige slingers, vol met blaasjes die zo kunnen knappen als er op wordt getrapt. Iets hoger komt de erop gelijkende maar veel kleinere platte zeeëik voor. Deze soorten vinden we in veel geringer mate in het Grevelingenmeer, waar de intergetijdenzone ontbreekt. In beide bekkens komen wél de rood- en groenwieren en een aantal bruinwieren voor. Deze gevarieerde gemeenschap rotswier, viltwier, zeesla, purperblad, horentjeswier, enz. groeit meestal in het ondiepe gedeelte onder de laagwaterlijn, juist voordat de helling van de dijk naar beneden begint. De Grevelingendijken hebben op een aantal plaatsen, o.a. bij Dreischor, zo'n zone op een diepte van ca. 1 m, voor een waarnemer met een duikmasker vaak een zeer aantrekkelijk gebied. Op deze zone volgt een gebied, waar vooral het suikerwier (een groot bruinwier) voorkomt. Dit vormt grote lappen stevig, leerachtig weefsel van 1 à 2 m lengte en het zit met een forse voet verankerd op het substraat. In de afgesloten Grevelingen komt dit wier vrijwel niet voor; daar zet de zone van rood-, groen- en bruinwieren zich veel verder naar beneden voort. Op zo'n 2 à 3 m diepte vinden we dan weer een gemeenschap van kleinere rood-, groen-, en bruinwieren, waarvan de begroeiing naar beneden toe geleidelijk spaarzamer wordt. Daar gaan de dierlijke organismen het beeld beheersen en daar begint een zeer specifiek aspect van de levensgemeenschappen op hard substraat. We vinden hier twee typen dieren, enerzijds de mobiele, zoals kreeften, krabben, slakken, verscheiden vissoorten en kleine zwemmende kreeftachtigen en anderzijds de op het substraat vastzittende dieren zoals sponzen, zeeanemonen, zeepokken. Vooral de eerste groep bepaalt het aspect van de op deze diepte voorkomende levensgemeenschappen. Ook de dieren komen in zones voor, hoewel minder duidelijk dan de planten. Twee welbekende soorten komen tot boven de hoogwaterlijn voor, nl. de zeepok en de alikruik. De zeepok is een kreeftachtige, die zich heeft aangepast aan een vastzittend leven in een kalkachtig huisje. In poeltjes, die bij laag water blijven staan, is te zien hoe het dier zich voedt; we zien een voortdurende slaande beweging van een groep 'armpjes' of 'tentakels', die bezet zijn met fijne zijtakjes. Daarmee wordt in het water zwevend voedsel, plankton, uitgefilterd. Dit plankton is het voedsel van zeer veel vastzittende dieren. Sommige filteren het door hun tentakels te bewegen, andere door hun weinig beweeglijke tentakels op de stroom te richten, weer andere door water op te zuigen, dit in hun lichaam van plankton te ontdoen en het schone water, inclusief de uitscheidingsproducten naar buiten te pompen. De alikruik, een slak met een stevig huis, leeft van de algen, die hij met zijn tong van het slik, de stenen, wieren en zeegrassen afraspt. Tussen de wieren in het intergetijdengebied komt een aantal kleine diersoorten voor, dat daar ook bij laag water nog vaak te vinden is. Ze kunnen het daar uithouden, omdat de wierenlaag vaak nog veel vocht vasthoudt, zodat de temperatuur eronder zelfs bij felle zon niet te hoog kan oplopen. Het zijn vooral kleine kreeftachtigen (pissebedachtige dieren), strandkrabben, zeer kleine kolonievormende holtedieren (hydroïdpoliepen) en zo genaamde mosdiertjes. De holtedieren vormen vaak kleine vertakte structuren, die op het eerste gezicht op sommige wieren lijken, maar bij nadere beschouwing bevinden zich op de 'takjes' vele zeer kleine poliepen. In het intergetijdengebied komen ook de zeeanemonen voor. Deze aan de kwallen verwante holtedieren zien er boven water vaak onappetijtelijk uit; rood, oranje of wit gekleurde kwabben op de stenen, maar als we ze onder water zien doen ze hun naam eer aan. Karakteristiek voor de intergetijdenzone zijn de niet zo algemene paardeanemoon, die vooral in het mondingsgebied van de Oosterschelde voorkomt, en de golfbrekeranemoon. De grotendeels in het zand ingegraven viltkokeranemoon, een specialiteit van de Oosterschelde, vindt men rond de laag-waterlijn. Daar worden ook de sponzen belangrijk, die op veel plaatsen bijna de gehele ondergrond bedekken. De meest voorkomende soorten zijn de broodspons en de geweispons. Een duidelijk verschil tussen Oosterschelde en Grevelingen is de groeivorm van met name de geweispons, die in de Oosterschelde veel uitbundiger is. Dit verschijnsel, dat ook duidelijk is bij de zeeanjelier, lijkt sinds het in gebruik stellen van de Brouwerssluis iets minder uitgesproken te zijn geworden. Het oppervlak van een spons heeft vele kleine gaatjes, waardoor water met voedseldeeltjes naar binnen wordt gezogen. Door grotere openingen, kleiner in aantal en vaak met het blote oog goed zichtbaar, wordt het water met de afvalprodukten weer uit het sponslichaam verwijderd. Een bijzondere spons is de boorspons, die zich door het afscheiden van een zwak zuur in een kalkachtige ondergrond boren kan. Aan de oppervlakte ziet men dan alleen nog de ronde uitstroomopeningen van ca. 0,5 cm doorsnede. Het lichaam zit dan bijv. in een steen of oesterschelp. Mosselen en oesters vindt men zowel in de intergetijdenzones als dieper. Vooral de mosselen komen ook op de zachte substraten voor, daar ze slechts weinig nodig hebben om zich aan vast te hechten en bovendien elkaar daarvoor gebruiken. Ze vormen samen met de kokkels het grootste deel van de 'bio-massa' in de Oosterschelde en ook in het Grevelingen meer zijn ze belangrijk. Een groot deel van de bestanden wordt geëxploiteerd via visserij of cultuur. De dieren op het harde substraat zijn echter moeilijk te exploiteren. Deze vormen daarom een uiterst belangrijk, misschien wel onderschat, moederbestand van waaruit steeds weer larven worden geproduceerd, die het totaalbestand aanvullen. Vooral in de afgesloten Grevelingen is dit aspect van groot belang gebleken. Deze schelpdieren hebben zowel vijanden als voedselconcurrenten. Een geduchte vijand van de mossel is de gewone zeester, die door urenlang krachtig trekken aan beide zijden van een mosselschelp deze kan openen, waarna hij zijn eigen maag naar buiten stulpt en de prooi zo uitwendig verteert. Een gevreesde voedselconcurrent voor de oester is het van de Noordamerikaanse oostkust afkomstige, via Engeland ongewild ingevoerde muiltje (ook: slipper), een slak die zich hij voorkeur op oesters of soortgenoten vastzet en hetzelfde voedsel gebruikt. Het dier kan in oesterbedden een geweldige plaag vormen. Van de groep der stekelhuidigen vindt men hier de gewone zeester, de brokkelster vooral op harde substraten de slangster (meer op zachte substraten) en de zeeëgels. De zeeappel (tot de zeeëgels behorend) wordt nog wel eens in het westen van de Oosterschelde aangetroffen en sedert enige tijd in het Grevelingenmeer, dicht bij de Brouwerssluis. Steenkoralen komen in onze streken niet voor, maar wel een 'zacht' koraal, de dode mansduim (doomansduim). Meldingen van min of meer tropische soorten bij koelwater uitlaten van energie-centrales werden na controle nooit bevestigd. Een eveneens op hard substraat zittende groep dieren is die der zakpijpen of manteldieren. Het zakvormige dier bezit een in- en een uitstroomopening voor het water, waaruit het zijn voedsel opneemt. De gewone zakpijp, die men op paalhoofden in havens kan vinden, is met de volksnaam zeiker vereerd; hij spuit water, als men erin knijpt. De aanwezigheid van de doorschijnende zakpijp wordt als indicatie voor een minder goede waterkwaliteit beschouwd. Andere leden van deze groep werden gedurende een aantal jaren in Zeeuwse wateren waargenomen, waarna ze plotseling zonder aanwijsbare oorzaak verdwenen om daarna weer terug te keren. Dit verschijnsel is ook waargenomen bij sommige naaktslakken en kreeftachtigen. Zo was het blauwtipje eens plotseling een jaar lang vrij wel uit de Oosterschelde verdwenen. In dat jaar werd het voordien zeldzame zachtgedoornde zeeslakje veel waargenomen, daarna weer veel minder. Omstreeks dezelfde tijd was de hooiwagenkrab ineens verdwenen, terwijl de spinkrab, voordien weinig waargenomen, min of meer massaal werd gezien. Noordzeekreeften zijn er altijd wel geweest, hoewel de stand zich na de sterfte in de lange winter van 1962/63 maar langzaam heeft hersteld. Vooral de veenbanken in de kom van de Oosterschelde hebben de laatste jaren weer naam gekregen als kreeftengebied. De kreeft heeft bescherming nodig; hij doet er jaren over om volwassen te worden; door er teveel weg te vangen zou het percentage nakomelingen te klein worden en het kreeftenbestand in gevaar komen, een belangrijk aspect bij het beheer van het gebied. De noordzeekreeft komt in het Grevelingenmeer niet meer voor. Wel wordt daar sedert enige tijd de heremietkreeft weer waargenomen. Deze was kort na de afsluiting verdwenen, omdat er geen wulken meer waren, van welk dier deze kreeft de lege schelp als huis gebruikt om zijn ongepantserde achterlijf te beschermen. Kleine heremietkreeften gebruiken ook wel alikruiken-huisjes. De noordzeekrab, in Zeeland ook wel hoofdkrab genoemd en als lekkernij beschouwd, komt vooral in het westen van de Oosterschelde voor. Exemplaren van zo'n 25 cm doorsnede zijn daar geen zeldzaamheid. Een aantal soorten vissen (o.a. jonge kabeljauw, paling) is eveneens aan het harde substraat gebonden, zowel voor voedsel als voor bescherming in de vele holtes die daar voorkomen. De standvissen vormen een groep, die er een territorium op na houdt, vaak met als basis een of andere holte, van waaruit ze opereren. Tot deze groep behoren enkele soorten grondels, die in ons gebied thuis horen. De zwarte grondel heeft zich in het Grevelingenmeer goed uitgebreid. Omstreeks mei kan men op vele plaatsen mannetjes, waarnemen, die hun broedsel, vastgehecht onder een steen of in een oesterschelp, fel verdedigen. Het botervisje en de puitaal komen zowel in de Oosterschelde als het Grevelingenmeer voor. Drie bijzondere soorten zijn nog: de vorskwab, vooral bekend uit het Grevelingen meer, de slakdolf en de snotolf. De laatste komt met name in de winter om te paaien, zodat we de jonge exemplaren van deze vreemd gevormde vis in het vroege voorjaar nogal eens in het mondingsgebied kunnen zien, vaak met de zuignap op hun buik vastzittend op de ondergrond. Dit was slechts een greep uit de aangetroffen soorten. Er zijn in totaal rond 150 wiersoorten aangetroffen, het aantal op onze harde substraten levende diersoorten bedraagt enkele honderden. Onderzoek. Het Delta Instituut voor Hydrobiologisch Onderzoek te Yerseke en de Hoofdafdeling Milieu en Inrichting van de Deltadienst van de Rijkswaterstaat te Middelburg verrichten o.a. onderzoek naar de samenstelling van de levensgemeenschappen in de Zeeuwse wateren en naar het verband tussen de milieuomstandigheden en het vóórkomen van bepaalde gemeenschappen en individuen. Een belangrijk aspect van dit onderzoek is de mogelijkheid toekomstige ontwikkelingen in de flora en fauna van dit gebied te voorspellen. Naast de zuiver wetenschappelijke waarden van zo'n onderzoek staat het belang voor de instanties die antwoord moeten geven op vragen betreffende inrichting en beheer van de (in de toekomst) van de zee afgesloten of gedeeltelijk afgesloten bekkens, het is reeds gebleken, dat de begroeiing in de diepe lagen (5-20 m) van het Grevelingenmeer spaarzamer is dan op dezelfde diepte in de Oosterschelde. Dit zou verband kunnen houden met de hoeveelheid voedsel in het water, maar ook met de op die diepte dikkere en meer uitgebreide sliblagen in het Grevelingenmeer, waardoor daar minder harde bodem beschikbaar is dan in de Oosterschelde. De oorzaak van die toename in dikte is de afname in stroomsterkte na de afsluiting. De verspreiding van het Japanse bessenwier in het Grevelingenmeer is eveneens onderwerp van studie. Dit wier heeft o.a. in Frankrijk en Engeland overlast bezorgd aan de oeverrecreatie en de pleziervaart. Het inzetten van biologisch geschoolde duikers die de situaties onder water en de eventuele veranderingen daarin bestuderen en vastleggen vormt een belangrijk aandeel in het onderzoek naar de effecten van de deltawerken. Zie kleurenplaat XXV en XXVI; t.o. pag. 320 en 321.


AUTEUR

?


LITERATUUR

A.C. Campbell, Elseviers Gids van strand en kust. (Amsterdam, 1977). W. Wolff en J. Post, Oosterschelde. Kon. Ned. Ak, v. Wetenschappen, De Nederlandse Delta. Een compromis tussen milieu en techniek in de strijd tegen het water. (Maastricht, 1982). J. en L. Lythgoe, Vissen van de Europese kustwateren en de Midderlandse Zee. (Baarn, 1976). W.J. Prud'homme van Reine, Wat vind ik aan het strand. (Zutphen, 1940). R. Barnes, J. Ferguson-Lees, B. Campbell, Kust- en riviermonden. (Amsterdam. 1979).


AFBEELDING

Blaaswier langs een zeedijk in het gebied tussen de hoog- en de laagwaterlijn, waarin een aantal kleine dieren tijdens het droogvallen kunnen overtijden. Strandkrab tijdens het proces van vervellen. Het nieuwe grote schild verschijnt onder het oude. Kleurenplaat: Onderwateropname in het Grevelingenmeer met o.a. zwarte grondel, aasgarnalen, zakpijpen (manteldieren) en enkele soorten wier. Boven; blauwtipje, een slakkensoort. Linksonder; zeekreeft. Rechtsonder; botervisje.