Werkloosheidsbesluit 1917

Uit Wiki ZB
Versie door Johan Francke (overleg | bijdragen) op 15 dec 2015 om 09:52
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar: navigatie, zoeken
Werkloosheidsbesluit 1917
Het overtuigen van gemeenteraden tot aanname van het werkloosheidsbesluit was vaak een jarenlange terugkerende strijd, bron: Middelburgsche Courant, 5 maart 1920, pag. 1

Het Werkloosheidsbesluit 1917 kwam tot stand op advies van een Staatscommissie en werd eind 1916 gepubliceerd (Koninklijk Besluit van 2 december 1916). Het besluit legde een aantal principes vast die tot in de jaren 1940 de basis vormden van de werkloosheidsverzekering in Nederland. Het regelde dat een vakbondslid direct lid was van de aan de bond verbonden werklozenkas en dat deze kas door de overheid financieel gesteund zou worden. Deze subsidiëring van de premiebetaling door de overheid stond bekend als het ‘Deense stelsel’ in de werkloosheidsverzekering.

Steun en controle van de overheid

De werkloosheidsverzekering werd dus uitgevoerd door de vakbonden, maar materieel mogelijk gemaakt door de overheid, die daarom vanaf 1917 controle uitoefende op het werk van de bonden. Om voor een ordelijke verantwoording te zorgen, moesten de vakbonden een aparte administratie voor hun werklozenkas opzetten, terwijl de overheid controleerde of iemand wel echt werkeloos was. Een werkloze die deze steun genoot, was verplicht tot inschrijving bij de Arbeidsbeurs en moest passende arbeid aanvaarden. De vakbonden waren bij de totstandkoming van de Staatscommissie (al in 1909) betrokken geweest en ook bij de totstandkoming van het besluit. Dat was een vorm van erkenning van de vakbonden als vertegenwoordigers van de arbeiders. Het werkloosheidsbesluit gaf de bonden feitelijk een monopoliepositie als het ging om de werkloosheidsverzekering en dat bevorderde de groei van de ledentallen.

Bijdragen gemeenten en Rijk

Toegelaten werklozenkassen kregen een subsidie van ten hoogste honderd procent van het bedrag dat als contributie bij hen was ingelegd. De aanvulling van de uitkering gold alleen voor leden die woonden in de gemeenten die tot de regeling waren toegetreden. Dat kostte de gemeente in kwestie eenmalig een bepaald (vrij laag) bedrag per inwoner. Verder betaalden zowel de betreffende gemeente als het Rijk mee aan het jaarlijkse subsidiebedrag (elk de helft). Zo droeg de gemeente Vlissingen in 1926 fl. 11.816,- bij aan de regeling, de helft van het bedrag dat door de circa 2.000 Vlissingse leden van de erkende werklozenkassen als contributie was ingelegd. De 242 Vlissingers die dat jaar werkloos waren geweest, ontvingen op hun beurt van hun bond fl. 13.231,- aan uitkeringen. Over de hoogte van de uitkeringen besliste de bond, behoudens toezicht door het Rijk. De werklozenkas moest scherp gescheiden worden gehouden van de overige geldmiddelen van een vakbond, zoals de strijdkas waaruit de leden werden doorbetaald in geval van een staking. Het oppertoezicht berustte bij de Minister, bijgestaan door de Rijkscommissie van advies voor de werkloosheidsverzekering. Deze had veertien leden, waarvan de helft benoemd door de bonden, de andere door Rijk en gemeenten.

Gemeenteraden op het platteland tegen vakbonden

Al in 1917 traden 300 van de meer dan 1.000 Nederlandse gemeenten toe. Veel Zeeuwse gemeenten, met name op het platteland, traden (nog) niet tot de regeling toe. Gemeenteraadsleden op het platteland waren niet zelden landbouwers-werkgevers die de regeling beschouwden als een aanmoediging tot het bondslidmaatschap, terwijl ze het liefst helemaal geen vakbonden ter plaatse zagen komen. Zo konden ze de touwtjes in handen houden als het ging om onderhandelingen over lonen en arbeidvoorwaarden. De gemeenteraden waren de instanties die beslisten over het al dan niet toetreden van een gemeente tot het Werkloosheidsbesluit 1917. Het kwam nogal eens voor dat de burgemeester toetreding bepleitte, maar dat de meeste raadsleden dat niet wilden. Ook bondsafdelingen ontwikkelden de gewoonte om het gemeentebestuur ter plaatse om aansluiting bij ‘1917’ te vragen. Die aanvraag moest dan in de raad behandeld worden. In allerlei Zeeuwse gemeenten kwam zo’n aanvraag dan ook elke paar jaar terug op de agenda van de raad, tot op den duur een raadsmeerderheid verkregen was. Ook de landelijke bonden zelf of andere instanties verzochten wel om aansluiting bij het Werkloosheidsbesluit. Wanneer plaatselijke bondsafdelingen dat deden, somden ze eventueel de namen van hun leden op die in de gemeente woonden en die in geval van werkloosheid zouden profiteren – door een verdubbeling van de uitkering – wanneer de gemeente zou aansluiten. Op een gegeven moment begon ook de Minister van Arbeid de nog niet toegetreden gemeenten periodiek om toetreding te verzoeken. Wanneer, zoals te Haamstede in 1924 gebeurde, de raad van een eenmaal aangesloten gemeente besloot de aansluiting weer in te trekken, reageerde eveneens de Minister van Arbeid met een schrijven waarin hij vroeg de kwestie nog eens goed te overwegen en het besluit terug te draaien. In dit geval stelden burgemeester en wethouders voor om de aansluiting toch maar te verlengen, waarmee de raad instemde.

Invloed CNV op Walcheren

Jacobus Jobse trachtte voorafgaand aan de stemming over het werkloosheidsbesluit alle partijen door middel van bijeenkomsten te overtuigen, bron: Middelburgsche Courant, 24 februari 1936, pag. 2

Vanaf het eind van de jaren twintig probeerde het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) in elk geval op Walcheren de raadsleden van de ARP (die deel uitmaakte van dezelfde zuil als het CNV) te beïnvloeden als er gestemd moest worden over toetreding tot ‘1917’. Piet Meliefste en de secretaris van de Christelijke besturenbond (de organisatie die alle CNV-bonden uit één – grotere – plaats verenigde) van Middelburg namen dan plaats op de publieke tribune in de raadzaal om met de ogen in elk geval de ARP-raadsleden te dwingen vóór toetreding te stemmen. Sommige gemeenteraden sloten zich bij wijze van proef voor één jaar aan bij het Werkloosheidsbesluit, zoals Ovezande en Hoedekenskerke in 1922 en Baarland en Oudelande in 1923. De proeftijd werd naderhand meestal (met een jaar) verlengd. Bij de redenen om tegen te stemmen gebruikten heel wat raadsleden op het Zeeuwse platteland het argument dat van het besluit ook de arbeiders in het bouwvak, die heel wat meer verdienden dan de landarbeiders, zouden profiteren. Daaraan werd dan soms het argument gekoppeld dat de betalingen aan de regeling uit de gemeentekas moesten komen, waaraan in bepaalde gemeenten ook de armsten hadden bijgedragen. Dat kon men in elk geval als argument gebruiken in gemeenten waar bij het heffen van de Hoofdelijke Omslag (de gemeentebelasting) géén ondergrens voor het inkomen werd aangehouden. Soms werd eenvoudig toetreding geweigerd omdat die voor de gemeente ‘geen belang’ zou hebben. Dat betekende dan, zoals te ’s Heer Abtskerke in 1924, dat er in heel de gemeente geen leden van een vakbond woonden. Vaak werd ook aangevoerd dat men in de betreffende gemeente toch altijd veel deed om bij dreigende werkloosheid de arbeiders aan het werk te houden en dat Burgerlijke Armbesturen en diaconieën toch ook konden helpen in geval van nood.

Zeeland blijft tot in de jaren ’20 achter met invoering

De gemeenteraad van Aagtekerke waarvan D. Kodde raadslid voor de SGP was, tijdens de installatie van burgemeester Bosselaar, 3 juni 1926, Foto collectie Minderhoud, Zeeuwse Bibliotheek, Beeldbank Zeeland, recordnr. 15026.

Vooral in de tweede helft van de jaren twintig was toetreding tot het Werkloosheidsbesluit een hot item in de gemeenteraden op het Zeeuwse platteland. In 1926 waren elf van de zestien gemeenten op het platteland van Walcheren nog niet toegetreden, dat getal was eind 1927 verminderd tot zeven. Toen door de economische crisis vanaf 1929 het aantal werklozen snel toenam, traden relatief veel gemeenten toe. Maar vooral in geheel agrarische gemeenten werd toetreding nog geweigerd. Aan het eind van 1932 waren 31 van de 1.076 Nederlandse gemeenten nog niet toegetreden tot ‘1917’, waaronder vier in Zeeland: Kerkwerve, Aagtekerke, Meliskerke en ’s Heer Abtskerke. Aan het begin van 1931 waren er nog 32 (van de 109) Zeeuwse gemeenten niet aangesloten geweest. In het voorjaar van 1934 waren nog maar veertien Nederlandse gemeenten niet aangesloten, waarvan één in Zeeland: het conservatieve Aagtekerke. In 1936 was deze gemeente nog steeds niet aangesloten bij het Werkloosheidsbesluit 1917, waaraan agitatie door de SGP, in de persoon van hoofdbestuurslid D. Kodde, niet vreemd was. Kodde noemde aansluiting een gevaar voor de kerk, omdat hij verslapping van de band met de kerk vreesde wanneer de arbeiders de diaconie niet langer nodig zouden hebben. Zijn argumenten werden met kracht bestreden in het protestants-christelijke dagblad De Zeeuw door Jacobus Jobse, te Aagtekerke voorman van de Nederlandsche Christelijke Landarbeidersbond.

Auteur

-Jan Zwemer, 2013.

Literatuur

-J.J. Boasson, ‘De werkloosheidsverzekering’, in: De Gids, jrg. 81, Amsterdam, 1917, 167-173.

-P. Hazenbosch, ’Voor het volk om Christus’ wil’: een geschiedenis van het CNV (Hilversum, 2009) 77.

--Middelburgsche Courant, 31-1-1927.

--Vlissingsche Courant, 15-6-1927.

--De Zeeuw, 7-12-1927, 7-2-1933, 2-6-1934 en 4-2-1936.

-J. Zwemer, Een zekel om geit-eten te snieën. De geschiedenis van de landarbeiders op Walcheren 1900-1940, Middelburg, 1986, 129-131.